Proloog
DE WERELD VAN DE OUDEN
Het begin van alles
In de manuscripten van de Ouden leest men over hoe een enorme zeebeving de Kloof liet ontstaan. De hele wereld werd overspoeld en wie de waterramp overleefde, vluchtte naar de bergen.
Na jaren van ontberingen verlieten de Ouden hun schuilplaatsen. De families Rooth, Ulian en Morren verspreidden zich over de wereld en werden een volk van krijgers, herders, boeren en zeevaarders. De volgende decennia stichtten hun nakomelingen de drie koninkrijken van het mensenras: De Morrens in Noordhoorn, de Ulians in Oudbergen en de Rooths in Hals.
Het koninkrijk Hals was het rijkste en machtigste van de drie en in de eeuwen die volgden, was het in de baai van Hals dat de meeste legenden en sagen van de drie koninkrijken ontstonden.
Mariniers en koopvaarders bevoeren de wereldzeeën en ontdekten dat er mensen leefden op de eilanden ten zuiden van Hals, maar er werden ook vele andere mysterieuze creaturen waargenomen.
Tijdens hun talrijke omzwervingen schreven de schippers uit Hals logboeken vol over de magie van de Drakeneilanden, over de bedrieglijk groene heuvels en valleien, maar ook over de meedogenloze eilanders en de vele afschuwelijke gedrochten en onnatuurlijke wezens die men op Ragoom, Gaemorr en Aregor had aangetroffen.
Maar nu, in het jaar 608 na de beving, las niemand nog de manuscripten van de Ouden of de scheepsjournaals uit lang vervlogen dagen. Men beschouwde die zaken als volkse vertellingen en ze verdwenen beetje bij beetje uit het collectieve geheugen van de mensen.
In Hals had men immers andere, meer dringende zorgen, want de Drakeneilanders hadden een nieuwe koningin gekozen. Kyra van Sconen was afkomstig van het eiland Gaemorr. En zij was de vrouw uit de profetie van de Ouden, de machtige vrouw waar over geschreven werd dat ze de drie koninkrijken ten val zou brengen…
De belangrijkste begrippen en plaatsen in De Wereld van de Ouden
Blankedal, Troggh en Burghaven zijn steden in het koninkrijk Hals.
Kyra van Gaemorr: de verkozen koningin van de Drakeneilanden. Ze is een wapenmeesteres, zo geslepen als een vos en ze koestert een diepe haat tegenover de drie koninkrijken, maar vooral tegenover de marine van Hals.
De ijsbrekers: zijn ijzersterke schepen met een stormram, gebouwd door de scheepsbouwers van het eiland Esp en bemand met huursoldaten, meestal grote bebaarde mannen uit de Sneeuwlanden.
Sconen en Dunen zijn havensteden op Gaemorr, Sconen is de hoofdstad.
Damian van Sconen: drakenmeester en de heer van Sconen.
Tallin: de draak van de Gaemorriaanse clans, Tallin is duizenden jaren oud.
Adhemar Rooth: de laatste koning van Hals.
De Heer van de Schepping: de almachtige god van de wijze mannen van Noordhoorn.
Daav Morren: de koning van Noordhoorn
Vriesenhof is een grote haven en de hoofdstad van het koninkrijk Noordhoorn.
De Punt en Veereklif zijn twee baronaten in het uiterste noorden van Noordhoorn.
Deel 1
Mariam Rooth en haar dienstmeisje keerden terug uit Burghaven. Ze hadden er hun inkopen gedaan en wat rond gekuierd terwijl ze naar de grote zeilschepen hadden gestaard die in de baai van Hals voor anker lagen. Schepen van de Koninklijke Marine die handel dreven met de bewoners van de Kruideneilanden, maar die ook de drukke havens van Oudbergen en Noordhoorn aandeden. Er had een wat grimmige sfeer gehangen in de stad, want er waren opnieuw zeerovers gezien buiten de baai. Drakeneilanders.Het was zonnig en warm zoals altijd, maar minder vochtig dan anders en ondanks het goede weer was Mariam in een eerder sombere stemming. Ze droeg haar paarden over aan de stalknecht en klopte het stof van het zitvlak van haar rijbroek. Toen ze de binnenplaats van de grote vierkantshoeve op liep, fronste ze haar voorhoofd, want daar zag ze de drie lange houten palen die men er had neergezet.
Die waren schuin tegen elkaar aan geplaatst en bij de bovenkanten aan elkaar vastgesjord. Ze vormden een soort van piramide. Van onderen had men ze ingegraven zodat het geheel een stevige aanblik bood.
Ook het dienstmeisje zag de houten constructie en ze voelde een rilling langs haar rug lopen. Ze heette Ines, was een lijfeigene van de familie Rooth en ze wist donders goed waar die drie houten palen symbool voor stonden. Mariam ook uiteraard, iedereen wist dat.
Iemand van de lijfeigenen had iets mispeuterd en zou daar vandaag of morgen voor bestraft worden. En niet in de afzondering van de stallen zoals gebruikelijk, maar hier op de binnenplaats, voor het oog van iedereen. Dat was eerder ongewoon, want heer Rooth hield niet van zinloos geweld of bloedvergieten. Dus de twee vrouwen vermoedden dat er ernstige feiten waren gepleegd en ze maakten zich zorgen. Misschien was er iemand gewond geraakt?
Ines bevochtigde haar lippen en schraapte voorzichtig haar keel.
“Zou er iemand weggelopen zijn, vrouwe? Iemand van de arbeiders misschien?”
“Ik hoop van niet,” antwoordde Mariam. “En ik zou dat niet begrijpen als het zo was. Een lijfeigene die goed werk levert en eerlijk is, komt hier niets te kort, toch?”
Ines knikte zwijgend. Ze was achttien, kwam uit Noordhoorn en had geen klachten over haar eigenaars. Ines was een aantrekkelijk, maar wat slungelig uitziend meisje dat vooral opviel omwille van haar rode haren. In haar thuisland kwamen rode haren veelvuldig voor, maar hier in Hals was het een zeldzaamheid. Ines was er trots op.
Ondanks de oprechte vriendelijkheid van Mariam voelde Ines zich toch nooit echt op haar gemak bij de dochter van heer Rooth. Ze vond Mariam een mooie dame, met haar weelderige rondingen, zwarte krullen en donkere huid kon dat moeilijk anders, maar de vrouwe was nogal gesloten van aard en daarom wist Ines nooit goed wat ze aan haar had.
Ze diende Mariam al twee jaar en vond dat de vrouwe zich nogal stilletjes en somber gedroeg. Nadat haar verloofde, een kapitein van de Koninklijke Marine, hun verloving verbrak, was Mariam Rooth op zesentwintigjarige leeftijd opnieuw bij haar vader komen inwonen. En sinds die tijd was ze goed op weg om als een oude vrijster te eindigen, dacht Ines, maar dat was een gedachte die ze nooit hardop zou durven uit te spreken.
Mariams vader Florent was weduwnaar en verwant aan de koning en aan het Huis van Rooth. Florent Rooth was lange tijd zelf marinier geweest, maar nu was hij een welstellende herenboer in de baai van Hals. Ines wist dat hij ontzettend veel van zijn dochter hield. Hij stak zijn gevoelens voor vrouwe Mariam niet onder stoelen of banken. Zij was zijn enige kind en zijn erfgename en nu ze allebei geliefden hadden ‘verloren’, deelden ze niet alleen de vreugde van hun verwantschap, maar ook de pijn van hun verlies.
Florents grootste wens was een kleinkind, maar voorlopig zat dat er niet in. Althans, dat dacht Ines mijmerend, want Mariam was zwaar teleurgesteld in mannen. Die kapitein had haar gevoelens diep gekwetst toen hij haar in de steek had gelaten voor een andere vrouw, een vreemdelinge nog wel; een koopmansvrouw die hij op de Kruideneilanden had ontmoet.
Gelukkig was haar vader daar geweest om Mariam op te vangen en ook voor zijn lijfeigenen was Florent Rooth een strenge, maar rechtvaardige meester. Die gedachte speelde nog door Ines’ hoofd terwijl ze achter vrouwe Mariam in het grote huis van de Rooths naar binnen liep.
In de keuken van het huis hing een heerlijke geur van vers gebakken brood. Mariam trof er de twee andere huisbedienden, de al wat oudere kokkin Laurein en haar man Emid. Beide waren lijfeigenen, maar Mariams vader vertrouwde hen en hij had Emid tot zijn rentmeester benoemd. Aan hem vroeg Mariam waarom men de drie palen uit de stal had tevoorschijn gehaald.
“De arbeiders hebben een dief gevangen, vrouwe,” antwoordde Emid. “Bij zonsondergang wordt hij naar buiten gebracht.”
“Een dief?”
“Ja, vrouwe. Een eilander.” Emid sprak het woord eilander met diepe minachting uit. “De man was totaal uitgeput en stal vruchten uit de boomgaard. En gereedschap. Volgens uw vader komt die schurk uit de steengroeve van Troggh.”
Mariam trok een vies gezicht, want ze had geruchten gehoord over de mensonwaardige omstandigheden waaronder de dwangarbeiders daar moesten werken. Zij waren geen lijfeigenen zoals Ines, Emid of Laurein, maar gevangenen. De meeste waren misdadigers of vijanden. Krijgsgevangenen en dus voor het grote merendeel zeelieden afkomstig van de Drakeneilanden.
Er ontsnapten regelmatig gevangenen en die namen daarmee een groot risico. Wie probeerde te ontsnappen, werd zonder pardon terechtgesteld, dat was wat de wet voorschreef, maar die arme drommels hadden weinig te verliezen, dacht Mariam bij zichzelf. De gemiddelde levensverwachting voor een dwangarbeider in de steengroeve bedroeg amper drie jaar. De eigenaars van de steengroeve wisten dat ook, dus als men een ontsnapte gevangene te pakken kreeg, gebruikte men die vaak om er een afschrikwekkend voorbeeld mee te stellen. Dit in de onzinnige hoop zo alle andere die aan ontsnappen dachten te ontmoedigen.
Mariam richtte haar aandacht opnieuw op de rentmeester van haar vader en vroeg:
“Waar is de dief nu, Emid?”
“Opgesloten, vrouwe. In een hok in de kelder.”
“Sinds wanneer?”
“Euh… Ik geloof dat hij daar al drie of vier uur zit, vrouwe, maar het kan ook langer zijn.”
Mariam knikte en wendde zich tot Laurein. “Heb je hem al iets te eten gebracht? Drinken?”
Laurein schudde haar hoofd en haar gezicht drukte onbegrip uit. Alsof ze zich afvroeg waar Mariam zich in godsnaam zorgen over maakte.
“Breng hem straks wat brood, Laurein,” zei Mariam. “Als het gebakken is. En een kruik water.”
Laurein knikte, maar kon het toch niet laten om te protesteren tegen iets wat zij totaal niet begreep.
“Ik zal Emid sturen, vrouwe,” zei ze. “Die schurk in de kelder jaagt me angst aan. Ik heb de littekens op zijn lichaam gezien, vrouwe. Het was vast en zeker een zeerover, voor onze dappere mariniers hem gevangen namen, daar ben ik zeker van.”
“Ben je bang dat hij je aanvliegt, Laurein?”
“Nee, dat niet, vrouwe. Hij zag er echt wel fel verzwakt uit en uw vader liet hem in de boeien slaan, maar die lui van de Drakeneilanden doen aan magie.”
“Holala, magie! En jouw dappere Emid is daar wel tegen bestand, dan?” Mariam grinnikte om de uitdrukking op het verbouwereerde gezicht van de kokkin. “O? Daar had je nog niet aan gedacht?”
“Nee, vrouwe,” gaf Laurein toe. Haar mollige wangen gloeiden. “U lacht me uit, is het niet?”
“Ja.” Mariam glimlachte ondeugend. Haar mondhoeken krulden omhoog. “Dat kan je wel stellen, ja.”
Ines volgde Mariam die nog steeds breed grijnzend en met wiegende heupen de keuken verliet en in de woonkamer naar binnen liep. Het dienstmeisje had nog veel werk te doen, om te beginnen moest ze de grote tafel dekken en water halen, maar voor ze haar vrouwe alleen liet, stelde ze Mariam nog een laatste vraag.
“Wat denkt u dat er met die dief zal gebeuren, vrouwe?”
Mariam dacht daar enkele tellen over na, maar haalde dan haar schouders op.
“Ik weet het niet, Ines. Als mijn vader de dief naar de steengroeve in Troggh terugstuurt, zullen de bewakers daar hem dagenlang martelen voor ze hem terechtstellen. Het zou me verbazen dat mijn vader een man tot zo een gruwelijk lot zou veroordelen. Maar hij kan een poging tot diefstal ook niet zomaar onbestraft laten, vandaar dat de drie palen buiten werden geplaatst.”
“Maar die man in de kelder is niet alleen een dief. Hij is een Drakeneilander, vrouwe,” opperde Ines. “Een vijand van Hals en van de drie koninkrijken. En hij is een ontsnapte gevangene. Vindt u dan niet dat hij het verdient om te sterven?”
“Niemand verdient het om te sterven, meisje,” sprak Mariam zacht. “En toch is dat het lot van ons allemaal. Ik wens niemand dood, ook geen eilanders.”
Ines tuitte haar lippen. Ze knikte Mariam toe en nam afscheid van haar vrouwe om aan haar taken te beginnen. Mariam zelf voelde zich moe en ze ging naar haar kamer om wat te rusten, maar ze viel als een blok in slaap.
***
De koopvaardij en de terechte reputatie van de Koninklijke Marine vormden de voornaamste bron van de Halsische welvaart. Goed getrainde en betaalde mariniers beschermden de baai en de belangrijke handelsroute met de rijke Kruideneilanden in het zuidoosten. Ook de handel met Noordhoorn en Oudbergen spekte de schatkist van het Huis Rooth in Hals.
Er heerste lange tijd vrede in de drie koninkrijken en de handel bloeide, maar de mariniers van Hals bleven broodnodig, want de snelle wendbare schepen van de Drakeneilanders vormden een voortdurend en groot gevaar, zelfs voor de meest ervaren kapiteins en schippers.
De zon was al een hele tijd onder toen Mariam wakker werd. Ze dacht meteen aan de dief die men die dag had gevangen genomen en die haar vader in de kelder had laten opsluiten. Met een zucht richtte ze zich op. Ze wreef de slaap uit haar ogen, liet zich van haar bed zakken en glipte in haar schoenen.
Haar nieuwsgierigheid dwong Mariam naar buiten. De binnenplaats baadde in het maanlicht en oogde somber, leeg en verlaten. Alleen de dief was daar nog. De arbeiders van haar vader hadden hem tussen de drie lange houten palen opgehangen. Hij hing aan zijn polsen en pal in het midden, onder de plek waar de drie palen stevig aan elkaar waren vastgesjord.
Mariam voelde een golf van medelijden voor de man. Alleen door zijn lichaam tot het uiterste toe te strekken, kon hij met de tippen van zijn tenen de grond raken. Die houding moest verschrikkelijk pijnlijk zijn, maar het alternatief was nog erger, want dan zou zijn hele lichaamsgewicht aan zijn polsen komen te hangen. Veel slaap zou de sukkelaar niet krijgen vannacht, dacht Mariam hoofdschuddend.
Ze naderde de man langs achteren en wierp een vluchtige blik op zijn uitgestrekte lijf. Rond zijn enkels zat een koord gebonden, waarschijnlijk om te vermijden dat hij naar zijn kwelgeesten zou kunnen schoppen. Zijn bovenlichaam leunde naar voren en het hoofd hing bewegingloos voor zijn borst. Van waar Mariam stond, kon ze zijn gezicht niet zien. Zijn donkere haren hingen in de weg.
Ze schuifelde langzaam dichterbij en naderde de man. Haar ogen keken naar zijn lichaam. Dat was mooi gevormd en oogde gespierd, maar hij was mager, want zijn ribben waren te zien en de kokkin had niet overdreven toen ze het over littekens had gehad. Mariam zag er één in zijn hals en verschillende op zijn armen en rug. Zwaardhouwen, dacht ze meteen. Tekenen van een leven als soldaat… of als zeerover. Maar ze zag ook sporen van mishandeling, waarschijnlijk van de tijd die hij in de steengroeve van Troggh had doorgebracht.
De man droeg geen kleren, alleen maar een bruinleren schaamlap die er als een soort van buidel uitzag. Mariam wierp er een nieuwsgierige blik op en fronste, want het leder was dun en ze kon er de vorm van zijn geslachtsdelen onder zien. Twee koordjes hielden de buidel op zijn plek, ze spanden over de naakte huid van zijn dijen en heupen.
Ze wist niet waarom ze haar adem inhield terwijl ze naar de bewegingloze man staarde, maar het was zo. Opeens trapte ze op iets en er weerklonk een knarsend geluidje. Dat knarsen maakte dat de man tussen de palen zich bewust werd van haar nadering. Hij bewoog zijn hoofd en kreunde zachtjes terwijl de spieren in zijn armen zich spanden en hij zijn naar voren hangend hoofd moeizaam overeind hief. Mariam wist zich geen houding te geven, want zijn gezicht drukte verbazing uit en zijn ogen keken recht in die van haar.
“Euh… Ik ben Mariam,” zei ze. Haar stem klonk nogal onnozel en een tikkeltje zenuwachtig. “Mijn vader is de heer van dit landgoed.”
De man opende zijn mond, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. Hij knipperde met zijn oogleden en vroeg zich af waarom die Halsische vrouw tegen hem praatte. Hij slikte en voelde zich onwennig onder haar starende blikken. Ze was erg mooi, dacht hij terwijl hij zijn mond opnieuw sloot. Wat moest hij haar vertellen? Dat zijn naam Aemon was en dat hij op het eiland Gaemorr was geboren? Of dat de Koninklijke Marine van Hals hem gevangen had genomen? Hem en de andere overlevenden van de Griffioen? Hij besloot om te zwijgen.
Die mariniers… Wat een gevecht was het geweest! Bijna hadden ze hen van zich afgeslagen, maar al hun verzet had niet mogen baten. Ze hadden de voorsteven van de Griffioen geramd en al wie niet gedood werd, had men naar Burghaven gebracht. Daar had Aemon drie maanden in een smerige cel doorgebracht. En na een schijnproces had een rechter hem en de andere zeelui tot levenslange dwangarbeid veroordeeld.
Sindsdien had hij in de steengroeve van Troggh gewerkt, waar hij meer slaag kreeg dan eten en dag en nacht ketenen moest dragen. Het had hem bijna een jaar gekost om zich op een onopvallende manier van zijn ketenen te ontdoen en te ontsnappen. Twee weken geleden was hij samen met een lotgenoot uit de steengroeve ontsnapt. Aemon sprak de taal van de vrouw vloeiend, maar hij bleef haar zwijgend en nieuwsgierig aankijken. Ze leek geen kwaad in de zin te hebben.
Toch durfde hij haar niet zomaar aan te spreken. Bovendien kostte praten hem veel moeite. Zijn lichaam hing aan zijn polsen, trok hem naar omlaag en dat benam hem bij momenten danig de adem.
De vader van deze vrouw had hem gebrandmerkt met het teken waar men hier in Hals dieven en inbrekers mee aanduidde. Het gloeiende ijzer had de huid op zijn borst open geschroeid en het vlees eronder verbrand. Een diepe, bloederige brandwonde was het gevolg.
Aemon had niet geschreeuwd, ondanks de verschrikkelijke pijn, maar hij had zijn tanden zo hard op elkaar geklemd dat de pijn er nu nog in nazinderde. Hij had zijn pijn voor die Halsische herenboer willen verbergen, maar hij had de tranen als vanzelf over zijn wangen voelen rollen. Zonder dat hij daar iets aan had kunnen veranderen. En nu stond die vrouw hier, met afgrijzen in haar ogen naar de bloederige wonde te kijken.
***
De drakenmeesters van Aregor, Ragoom en Gaemorr kozen om de vijf jaar een nieuwe koningin. Het moest een vrouw van puur bloed zijn, liefst een magiemeesteres, maar uitzonderlijk werd er ook wel eens een wapenmeesteres uitverkozen. Kyra van Gaemorr was de eerste in acht decennia die deze eer te beurt viel.
Er was geen sprake van erfopvolging. Een tweede ambtstermijn voor de koningin van de Drakeneilanden was mogelijk, maar hoogst ongebruikelijk. Een van de redenen daarvoor was, dat de meeste koninginnen hun eerste ambtstermijn niet overleefden.
Ondertussen had Mariam haar kalmte hervonden. Ook zij zag de wonde van het brandijzer op de borst van de vastgebonden man. Het zag er pijnlijk uit.
“Spreek je onze taal, dief?” Ze keek de man vragend aan. Zijn gezicht was mager en scherp, maar het had iets ontegensprekelijks mannelijks, iets wat ze ergens diep vanbinnen als aantrekkelijk registreerde.
Aemon knikte moeizaam, nog altijd zwijgend. Hij wierp steelse blikken op de vrouw en probeerde opnieuw te peilen of ze hem kwam kwellen of niet. Hij dacht van niet en bekeek nu haar kleding. De lange jurk die ze droeg, was gekreukt, alsof ze er mee op bed had gelegen. Het kledingstuk viel losjes langs haar lichaam en accentueerde de lijnen en welvingen van haar figuur. Als schoeisel droeg ze eenvoudige lederen sandalen. Haar stem klonk niet onvriendelijk en toen ze opnieuw een vraag formuleerde, deed ze dat langzaam en goed articulerend.
“Heb je een naam?”
“Aemon, vrouwe.” Zijn mond voelde droog. “Ik werd gevangen genomen door jullie mariniers.”
“Een krijgsgevangene dus,” zei Mariam, meer tegen zichzelf dan tegen de man. “Of een zeeman…”
“Euh… ik was beide, vrouwe,” hoorde ze hem schor fluisteren.
Mmmh… Ja, dat zal wel… en misschien zelfs zeerover ook, dacht Mariam bij zichzelf, maar die gedachte hield ze liever voor zichzelf. De dief sprak goed en kende de woorden, maar zijn zware accent zou hem altijd als een eilander verraden wanneer hij de taal van de Ouden sprak. Ze wees naar de bloederige brandwonde op zijn borst.
“Heeft mijn vader dat zelf gedaan?”
“Uw vader? O, de heer? Ja.”
Ze maakte een grimas. De wonde zag er bijzonder pijnlijk uit en ze voelde opnieuw medelijden voor de man, ondanks het feit dat Aemon een dief was. Nee, dacht ze, die gevoelens mocht ze hem zeker niet laten merken. Laurein had het al in zoveel woorden gezegd: de man was een vijand van de drie koninkrijken, een Drakeneilander en een ontsnapte gevangene. Als hij de volgende twee of drie dagen overleefde, zou hij al van geluk mogen spreken.
“Bezorgt die wonde je veel pijn?”
Aemon schudde zijn hoofd.
“Het is niets, vrouwe. Niets in vergelijking met wat men met mij zou doen als uw vader me naar de steengroeve had teruggestuurd.”
Ze tuitte haar lippen. “Waarom zeg je dat? Denk je dat hij dat niet zal doen, dan?”
“Ik geloof het niet, vrouwe. Wie de tijd neemt om eigenhandig een dief te straffen, zal die man vermoedelijk niet aan een andere beul overleveren. Althans, dat hoop ik…”
Mariams mondhoeken krulden langzaam omhoog. Slim bedacht, maar lang niet zeker, mannetje. Die laatste gedachte hield ze voor zichzelf en ze vroeg:
“Heb je dorst?”
Aemon beantwoordde haar vraag door opnieuw langzaam te knikken, maar deze keer met afgewende blik, alsof hij zich schaamde om de dochter van zijn beul om een paar slokjes water te bedelen.
Mariam bood hem water aan en ze liet de man enkele keren drinken terwijl ze steelse blikken op hem wierp. Haar ogen keken naar de littekens op zijn armen en borst, maar ook lager. Na een vluchtige blik op zijn licht behaarde buik te hebben geworpen, gluurde ze stiekem naar de plek waar zijn mannelijke delen zich onder die bruinleren geslachtsbuidel aftekenden. Ze kon er zelfs de vorm van zijn slappe lid onder zien. Of verbeeldde ze zich dat alleen maar?
Uit angst om betrapt te worden terwijl ze hem stiekem begluurde, wendde Mariam haar blik af, en ze concentreerde zich op het strakgespannen touw dat rond Aemons polsen zat gespannen. Zonder te zeggen waar ze mee bezig was, vierde ze het gemene koord een beetje. Niet veel, maar genoeg opdat hij op zijn voetzolen zou kunnen steunen. Ze vermoedde immers dat haar vader opdracht had gegeven om de dief hier de hele nacht te laten hangen.
Een wrede straf, dacht ze bij zichzelf. Stokslagen waren minder gevaarlijk en lang niet zo pijnlijk als een hele nacht aan je polsen te worden opgehangen. Een man kon in ademnood geraken en stikken als hij te lang in zo een houding bleef hangen. En er was altijd de kans op kramp of erger, bijvoorbeeld dat sommige van zijn spieren of pezen het begaven onder de druk van zijn lichaamsgewicht.
Mariam wist zulke dingen, want ze had het één en ander over geneeskunde en anatomie opgestoken tijdens de twee jaren die ze in Burghaven had gewoond. Na de dood van haar moeder was ze een poosje bij haar verloofde Marlen ingetrokken. Zijn vader was een arts.
Ze had veel tijd alleen met de arts en zijn vrouw doorgebracht terwijl hun zoon ergens op een oceaan ronddobberde. Mariam haalde diep adem en verdrong alle gedachten aan de trouweloze kapitein Marlen. Ze kreeg er alleen maar hoofdpijn van, een razende hoofdpijn en een bekneld gevoel in haar borst.
“Aemon?”
Hij knikte, maar keek vreemd op toen ze hem bij zijn naam aansprak. “Ja, vrouwe?”
“Tegen niemand zeggen dat ik dat heb gedaan,” fluisterde Mariam dringend. Het klonk als een waarschuwing en ze keek Aemon strak aan. “Het zou je alleen maar meer problemen bezorgen en mij misschien ook. Als je niets zegt, zullen Omar en vader denken dat er wat rek op het koord zat. En dat het door je gewicht komt dat het koord lager is gaan doorhangen. Ik geloof dat je zwaarder weegt dan je er uitziet. Zij zullen dat ook denken.”
Aemon knikte haar toe. Hij had begrepen wat ze voor hem had gedaan en zij wist dat hij het wist. Hij hoefde er verder niets meer over te zeggen. De dankbare blik in zijn ogen zei Mariam trouwens meer dan duizend woorden dat zouden kunnen.
***
Sinds een maand heerste er grote onrust in Hals en Oudbergen. De beruchte wapenmeesteres Kyra van Gaemorr, koningin van de Drakeneilanden en dochter van een machtige magiemeester, had de drie koninkrijken koudweg de oorlog verklaard.
Haar schepen begonnen een ernstige bedreiging te vormen voor de handel met Noordhoorn en met de Kruideneilanden. Dit was niet bevorderlijk voor de houding tegenover eilanders en zelfs de vredelievende handelaren uit Aregor bleven weg uit de baai van Hals. Zij wilden niet riskeren om door een woedende menigte te worden gelyncht.
De volgende dag zag Mariam haar vader bij het ontbijt. Ze begroette hem vriendelijk en na het eten vroeg ze hem terloops naar de dief die men gevangen had. En of hij al wist wat hij met de man zou doen?
“Nee,” antwoordde Florent hoofdschuddend. Hij slaakte een zucht. “De man is een gevangene, een vluchteling uit de steengroeve van Troggh. Van mij proberen te stelen was de minste van zijn misdaden. Gisteren heb ik hem als dief gebrandmerkt.”
Mariam knikte, maar ze zei niet dat ze het al wist van dat brandmerken. Dan zou haar vader weten dat ze ’s nachts bij de man was gaan kijken.
“Misschien zijn er nog anderen,” hoorde ze haar vader zeggen. “De dief beweert van niet, maar het is een Drakeneilander. Moet ik het woord van een vijand geloven?”
Mariam haalde haar schouders op. Ze wist het ook niet.
“Ik zag de man daarnet op de binnenplaats, vader,” zei ze achteloos. “Waarom draagt hij geen kleren?”
“Die kerel is geen lijfeigene zoals Ines, Laurein of Emid,” antwoordde Florent. “Of zoals onze arbeiders die buiten werken, de man is een gevangene. Mannen en vrouwen zoals hij dragen normaal gezien altijd voetboeien en ze werken van zonsopgang tot zonsondergang. Je vindt ze in de mijnen of steengroeven, of als roeiers op de schepen. Niemand verspilt kleding aan gevangenen, kindje. Ze krijgen zelden meer dan een vod om voor hun schaamte te binden.”
Mariam had al zoiets verwacht. Ze stond op en wilde naar buiten lopen, maar bij de deur draaide ze zich nog even om.
“Vader?”
Florent keek op. “Mmmh?”
“Ga je die man de hele dag onder de drie palen laten hangen?”
Er verscheen een peinzende uitdrukking op het gezicht van haar vader. Het was duidelijk dat hij daar nog niet over had nagedacht.
“Misschien,” zei hij weifelend. “Waarom vraag je dat?”
“Gewoon… zomaar,” opperde Mariam en ze probeerde haar stem zo nonchalant mogelijk te laten klinken toen ze verder ging met praten. “Hij is daar al de hele nacht.”
Florent keek zijn dochter onderzoekend aan, maar er viel niets af te lezen van haar gezicht.
“Ik zal er eens over nadenken,” zei hij. “Ook over wat er met die man moet gebeuren.”
Maar toen hij naar buiten ging en Emid zag, gaf hij zijn rentmeester het bevel om de dief uit zijn benarde positie te bevrijden.
Enkele uren later kwam Emid heer Florent wekken tijdens zijn middagdutje. Men had opnieuw problemen gehad met een indringer, een agressieve deze keer. Deze kerel had een wapen bij zich gehad, zo vertelde Emid, en de boef had zich fel verzet toen men hem in de boomgaard betrapt had.
“Hebben ze hem te pakken gekregen, Emid?”
“Nee, heer Rooth,” antwoordde die. “Een van de arbeiders heeft de man weggejaagd, maar hij heeft zich verwond tijdens de schermutseling met de indringer.”
“Verwond? Toch niets ernstig?”
Emid schudde zijn hoofd. “Wat blauwe plekken, heer Rooth, dat is alles.”
“Godzijdank.” Florent slaakte een zucht en hij volgde Emid naar de boomgaard. Daar aangekomen werd hem meteen verteld dat de indringer ook een gevangene was geweest. En net zoals de man die men gisteren op zijn land had betrapt, was ook deze een Drakeneilander afkomstig uit de steengroeve van Troggh.
“Die andere heeft tegen me gelogen.” Florent fluisterde bijna, maar daarna vloekte hij hardop. “God weet hoe veel van die schurken er hier nog rondlopen!”
Emid volgde zijn heer terug naar de vierkantshoeve. Zodra ze daar aankwamen, gordde Florent zijn degen om en vroeg hij aan zijn rentmeester wat hij met de dief had gedaan?
“U had bevolen om hem los te maken, dus ik heb hem deze morgen opnieuw in de kelder opgesloten, heer Rooth,” zei Emid. “Hij was totaal uitgeput, dus hij zal wel slapen. De drie palen heb ik laten uitgraven en terug naar de stallen laten brengen.”
“Ga die man halen, Emid. Nu meteen. En breng hem bij mij.”
De rentmeester knikte en maakte een korte buiging. “Ja, heer Rooth.”
“Emid?”
“Ja, heer Rooth?”
“Als je straks terug bent, geef dan mijn reserve degen aan Omar. Onze stalknecht heeft lang geleden bij de marine gediend en weet hoe hij er mee moet omgaan. Vraag hem om mijn paard te zadelen en zeg hem dan dat ik wil dat hij en jij straks om beurten bij de poort de wacht houden. Ik ga eerst de dief ondervragen. Tegen de tijd dat ik daarmee klaar ben, hebben Omar en Niels mijn paard gezadeld. Dan ga ik op zoek naar Mariam.”
Het gezicht van Emid betrok.
“God ja,” zei hij geschrokken. “Mariam. Die is uit rijden…”
Deel 2
Er werd steeds brutaler en bloeddorstiger opgetreden tegen gevangenen en lijfeigenen die van de eilanden afkomstig waren. Zelfs mannen, vrouwen en kinderen die niets te maken hadden met de recente oorlogsverklaring van Kyra van Gaemorr werden het slachtoffer van het alsmaar toenemende geweld tussen de Halsische bevolking en de eilanders.En de haat groeide nog aan in de harten van de mensen, want zij zagen hun zonen en echtgenoten sterven op zee. Niet alleen mariniers lieten het leven, ook vreedzame kooplieden. En van hun verwanten die langs de kust leefden, hoorden de mensen verhalen over plundertochten door de schepen van de Drakeneilanders.
Toen Mariam die namiddag terugkwam van een ritje door de velden, zag ze twee mannen bij de poort die toegang gaf tot de hoeve van haar vader. Ze wist niet dat die naar haar op zoek was en had hem niet gezien. De man die rechtstond was Omar, de stalknecht, en de andere man zat op zijn knieën.
Mariam herkende Aemon, de dief die men gisteren had betrapt. Zijn gezicht vertoonde sporen van slagen en was vertrokken van de pijn, want men had zijn armen achter zijn rug getrokken en die bij de polsen vastgebonden aan zijn enkels. De koorden stonden strak gespannen en hij kon zich bijna niet bewegen. Dit was als een foltering bedoeld en ze vroeg zich af waarom.
“Heeft mijn vader dit bevolen, Omar?”
“Ja, vrouwe Rooth.”
“Weet je ook waarom?”
Omar knikte en bevochtigde zijn lippen.
“Jazeker, vrouwe,” zei hij opnieuw. “Heer Rooth wil een afschrikwekkend voorbeeld stellen met deze dief. Er werd vanmiddag een tweede indringer betrapt, maar die werd weggejaagd toen hij de mannen aanviel. Daarom moest deze schurk buiten bij de poort te kijk zetten, voor als er nog andere dieven in de buurt zijn.”
“Andere dieven?” Mariam slaakte een zucht. “Och, ik begrijp het al. Door die tweede indringer denkt mijn vader dat deze man daarvan wist, misschien zelfs dat ze samen ontsnapten. Hij zal hem voor een leugenaar houden.”
“Dat is hij. Het kan haast niet anders, vrouwe,” reageerde Omar. “Die knaap vandaag was een geweldenaar en hij kwam ook uit de steengroeve van Troggh.”
Aemon richtte zijn blik op Mariam. Hij wist dat hij een risico nam door haar in het bijzijn van een getuige rechtstreeks aan te kijken en tegen haar te spreken, maar hij nam dat risico. De pijn in zijn polsen, rug, knieën en voeten was vreselijk en het zou alleen maar erger worden als hij niets ondernam. Bovendien had die Halsische vrouw hem gisteren ook geholpen. Misschien was zij wel de enige kans die hij nog had om aan de wraak van haar vader te ontsnappen.
Want natuurlijk had die stalknecht gelijk. Aemon had perfect geweten dat ze met zijn tweeën uit Troggh waren ontsnapt. Maar hoe konden ze nu van hem verlangen dat hij een medegevangene zou verraden? Een man van zijn eiland, van zijn clan? Nooit, dacht hij bitter, zoiets zou hij nooit doen, en Aemon hoopte met zijn hele hart dat de andere man ook aan zijn achtervolgers ontkomen was.
“Mag ik spreken, vrouwe?” Hij kreunde zachtjes en sloeg zijn ogen neer. “Alstublieft?”
Mariam knikte. “Ja, je mag spreken, dief.”
“Ik wist niet dat ik gevolgd werd, vrouwe,” loog hij. Zijn stem klonk schor en wanhopig. “Ik wilde vrij zijn en ik stal fruit uit uw vaders boomgaard, maar ik deed niemand kwaad. Help mij, alstublieft?”
Mariam neeg haar hoofd.
“Hoe kan ik jou helpen?”
“Uw vader wil mij naar de steengroeve terugsturen. Naar Troggh, vrouwe,” zei Aemon. Praten kostte hem moeite. “De bewakers zullen mij als voorbeeld stellen. Ik heb gezien hoe ze ontsnapte eilanders behandelen, vrouwe. Ze zullen mijn neus en oren afsnijden, en… en mijn geslachtsdelen. Ze zullen me geselen tot mijn rug één grote bloederige wond is en mij dan aan mijn enkels ophangen tot ik dood ben. Daarom vraag ik u om mij te helpen, vrouwe. Als uw vader mij dood wil zien, vraag hem dan om mij zelf te doden? Alstublieft?”
Mariam hoorde Aemons smeekbede met gemengde gevoelens aan. Ze wenste niemand zo een gruwelijke dood toe, maar hoe je het ook bekeek, de man was een dief en waarschijnlijk ook een leugenaar.
De wet van de drie koninkrijken was onverbiddelijk voor lijfeigenen of gevangenen die bij hun eigenaar wegliepen. Aan de andere kant had deze man niet echt een eigenaar, want hij had in een steengroeve gewerkt.
Inwendig vloekte Mariam. Dit zou haar zorg niet mogen zijn, maar ze had Aemon gisteren ook al eens geholpen en hem zelfs naar zijn naam gevraagd. Ze had nooit naar zijn naam mogen vragen, berispte ze zichzelf.
Ze wierp een steelse blik op de bruinleren geslachtsbuidel tussen de naakte heupen van de man. Dat was dom, maar ze deed het bijna als in een reflex. Door de houding waarin Aemon neergeknield zat, leunde zijn geslachtsdeel zwaar tegen het dunne leer aan. De vorm ervan was duidelijk te zien. Snel wendde ze haar blik af.
“Ik kan niets beloven,” zei ze terwijl ze een lichte blos voelde opkomen. “Maar ik zal met mijn vader praten. Meer kan ik niet voor je doen, dief.”
Aemon wierp haar een korte dankbare blik toe.
“Dank u, vrouwe,” zei hij, overmand door opluchting. Er was nog altijd weinig kans, maar op zijn minst had hij nu een beetje hoop. En… wat? Zijn oogleden vernauwden zich en hij haalde diep adem. Nee, toch? Had ze nu net even stiekem naar zijn geslachtsdelen gegluurd? Het leek van wel, dacht hij verbijsterd. Of had hij zich dat alleen maar ingebeeld?
Waarom zou ze in vredesnaam naar zijn… Nee, het moest wel inbeelding zijn geweest. Misschien moest hij er niets achter zoeken. Het kwam vast door wat hij haar gezegd had, over wat men met eilanders deed wanneer die ontsnapten en opnieuw gevat werden…
***
Jonkvrouw Mariam Rooth, dochter van Florent Rooth en Lysine Ulian. Geboren bij Burghaven in het jaar 580 na de beving. Haren: gitzwart, ogen blauw. Huwbaar in het jaar 597, volgens de meeste bronnen is zij aantrekkelijk en heeft ze een uitgesproken zandloper figuur. De jonkvrouw belichaamt alle uiterlijke kenmerken die de vrouwen van het Huis Rooth sinds zes eeuwen typeren. En hoewel slechts vijftiende in rij voor de troon van het koninkrijk Hals, krijgt haar familie regelmatig aanzoeken van de Huizen van Ulian en Morren.
Marlen Ulian, een Oudbergse edelman en kapitein van de Koninklijke Marine van Hals, verlooft zich met Mariam Rooth wanneer zij de leeftijd van vierentwintig jaren bereikt. De verloving duurt twee jaar en wordt verbroken door Marlen Ulian. Daarna noteren de Ouden van het Huis Rooth nog drie aanzoeken: Jannis Ulian, Dav Ulian en Hyft Morren. De eerste twee werden vriendelijk geweigerd. Het derde werd nergens officieel opgetekend, maar zou dateren van voor de verdwijning van Mariam Rooth.
(Zoals opgetekend in de genealogie van het Huis Rooth en de koningen van Hals, zesde en laatste volume, anno 608 na de B.)
Die avond sprak Mariam met haar vader. Ze vertelde hem wat de dief haar had gevraagd. En ze zei erbij dat zij de man geloofde. Niet waar, maar een onschuldig leugentje om het leven van die arme man te redden.
“Hij heeft geen geweld gebruikt, vader,” voegde ze er nog aan toe. “Ik zou ook proberen te ontsnappen als de Drakeneilanders mij gevangen namen en me naakt en in ketenen in een steengroeve lieten werken. Hij is een soldaat, zoals jij vroeger, en een krijgsgevangene. Veroordeel hem niet tot een gruwelijke dood, maar schenk hem genade of op zijn minst de dood van een soldaat.”
Florent fronste zijn voorhoofd.
“Hoe weet jij dat?”
“Wat?” Mariam keek hem niet begrijpend aan. “Hoe weet ik wat?”
“Dat die dief een krijgsgevangene is?”
“O, dat…” Mariam kon er niet meer onderuit. Ze kreeg een kleur. Vervolgens vertelde haar vader de waarheid. Ze vertelde hem alles. Over haar korte, nachtelijke gesprek met de dief en hoe ze hem te drinken had gegeven die eerste nacht. En dat ze toen zelfs zijn boeien wat losser had gemaakt om de foltering draaglijker te maken.
“Je hebt hem naar zijn naam gevraagd?”
Mariam knikte. Haar wangen kleurden nog donkerder. Ze wist dat ze zich schuldbewust gedroeg, maar diep vanbinnen voelde ze zich niet schuldig. Ze hoopte alleen maar dat haar vader er niet over zou blijven doorbomen.
Florent Rooth zei er niets van, maar het deed hem deugd om zijn dochter nog eens te zien blozen. Ze leek zo kil en afstandelijk tegenover mannen sinds de onfortuinlijke verbreking van haar verloving. Die gebeurtenis had haar hart gebroken en haar tot een mikpunt van spot gemaakt bij de rest van de familie.
En dat terwijl het niet eens haar schuld was geweest dat de relatie was afgesprongen. Florent was trots op zijn familienaam, maar het was niet altijd even leuk om als een Rooth door het leven te moeten gaan. Intriges en achterklap vierden hoogtij in de familie. Per slot van rekening was koning Adhemar een Rooth. Florent zelf was veertiende in rij voor de opvolging en Mariam vijftiende. Hij zag dat Mariam hem nog altijd met vragend gefronste wenkbrauwen aanstaarde. Aarzelend schraapte hij zijn keel.
“Goed dan, jij je zin. Ik zal de eilander niet naar de steengroeve terugsturen,” zei hij kortaf. “Meer nog, ik zal hem in leven laten. Niet omdat ik zijn leugens geloof, maar omdat jij voor hem pleitte. Je bent mijn enige kind, Mariam en ik vind jouw oordeel belangrijk.”
Toen hij van haar wegliep, liet hij Mariam met een verbijsterde uitdrukking op haar gezicht achter. Ze voelde zich geroerd door zijn met liefde uitgesproken woorden. En ze had een man het leven gered.
Nadat zijn dochter zich in haar eigen vertrekken had teruggetrokken, beval Florent aan Emid om de dief los te maken en voor hem te leiden. Even later werd er op de deur van zijn vertrekken geklopt.
“Ik breng u de dief, heer Rooth,” zei Emid.
Florent riep hen binnen en wachtte tot Emid weg was. Zijn ogen keken belangstellend naar de geboeide man die voor hem stond. In zijn volledige naakte glorie stond hij daar, nou ja, op dat vod tussen zijn benen na. Florent snoof hardop en kuchte even.
“Mariam, dat is mijn dochter…, zij is jou blijkbaar goed gezind, dief,” zei hij ineens. “Haar voorspraak redde vandaag je leven. Ik zal je niet naar de steengroeve in Troggh terugsturen, maar ik kan je ook niet zomaar vrij laten rondlopen, dus je blijft hier op het landgoed, als mijn gevangene. En je zult voor je kost moeten werken.”
Aemon sperde zijn ogen wijd open. Zijn leven gered? Voor die man werken? De verbazing en het ongeloof stonden op zijn gezicht te lezen, maar hij durfde niet te spreken.
“Ik zie dat je mij niet gelooft, maar het is zo. Ik zal je niet doden.” Florent slaakte een zucht. “Ik begreep dat je een soldaat was en ik kan alleen maar hopen dat je mij - én meer nog - dat je mijn dochter niet teleurstelt door opnieuw van ons te stelen of door iemand van mijn mensen te verwonden.”
Aemon knikte alleen maar. Hij hoefde niets te zeggen, het was overduidelijk hoe dankbaar hij Mariam was.
“Wacht hier,” hoorde hij de heer Rooth zeggen terwijl die opstond en het vertrek verliet.
Even later kwam Florent opnieuw binnen, ondertussen keuvelend met een al wat oudere vrouw. Ze bleven op een afstandje staan terwijl ze naar Aemon keken.
“Mariam kwam me over deze dief praten, Laurein,” zei hij tegen de kokkin. “Ze had met deze knaap gepraat en hem water te drinken te geven, en vandaag vroeg ze mij om hem genadig te zijn. Waarom zou ze zoiets doen, denk je?”
Laurein wreef over haar kin en bekeek de man die voor hen stond opgesteld.
“Het is geen lelijke man, die dief…” Ze zuchtte. “Maar het blijft natuurlijk een eilander.”
Florent fronste. “Zou mijn dochter die kerel aantrekkelijk vinden, dan? Wat denk jij?”
Laurein haalde haar schouders op. “Daar kan ik niet over oordelen, heer Rooth, maar de man is slank, gespierd en hij draagt amper kleding… Het enige kledingstuk dat hij draagt, is die buidel en er is niet veel verbeeldingskracht voor nodig om te zien hoe die schurk er uit zou zien zonder dat ding aan.”
Florent snoof en aarzelde even voor hij opnieuw begon te praten.
“Mariam bloosde,” opperde hij stilletjes. “Ze bloosde toen we het daarnet over die eilander hadden.”
“O?” Laurein slikte en fronste een wenkbrauw.
Ze zei verder niets, maar haar zwijgen vertelde Florent Rooth meer dan voldoende. En het zette hem aan het denken over de toekomst. Betekende dit dat Mariam eindelijk opnieuw interesse begon te tonen voor mannen? Voor een relatie? Hij wilde niets liever dan haar gelukkig getrouwd zien en wat hij boven alles wenste, was een kleinkind om te verwennen. Er waren genoeg kandidaten in Burghaven die zijn dochter het hof wilden maken. En de wereld was veel groter dan Burghaven of zelfs Hals. Stel je voor, een kleinkind! Zou hij zo veel geluk nog mogen smaken?
***
Wie de manuscripten van de Ouden bestudeerde, wist dat de eerste verzen van de voorspelling al waren uitgekomen. De titel van deze verzen luidde: “De bloedwraak van Sconen” en ze voorspelden de heerschappij van een koningin, geboren in de eeuwenoude stad Sconen op het eiland Gaemorr. In haar spoor zouden oorlog, dood en vernietiging volgen, en daarna het einde van de drie koninkrijken.
Kyra van Gaemorr was deze koningin. Maar waarom koos ze ervoor Hals aan te vallen? Oudbergen en Noordhoorn waren zwakker, en de ridders van het noorden waren onderling meer verdeeld dan de edellieden van Hals. En toch richtte Kyra’s toorn zich in de eerste plaats op het Huis Rooth en de koning van Hals.
Aemon kreeg die taken toegewezen waar de zestigjarige Omar stilaan te oud voor begon te worden en waar Omars hulpje Niels nog te jong voor was. Dingen zoals grote hoeveelheden brandhout hakken en stapelen, of het sleuren met loodzware zakken en vaten. Na een paar dagen deed Aemon al het moeilijke werk in en rond de stallen en de schuren. Al het werk dat vroeger door Omar gedaan werd. En toch leek die oude stalknecht alleen maar haat en misprijzen voor hem te voelen. Aemon vond dat spijtig, maar het was nu ook weer niet onverdraaglijk.
Hij was allang blij dat hij nog leefde en ademde. Hij kreeg genoeg te eten, maar heer Rooth vertrouwde hem niet en liet hem dag en nacht voetboeien dragen.
Emid had hem ook geen andere kleren gegeven, noch enige vorm van schoeisel. Zelfs geen sandalen. En ’s nachts werd hij nog altijd in het hok in de kelder opgesloten. De lijfeigenen op het landgoed hadden een gerieflijke kamer binnen de muren van de versterkte hoeve. De arbeiders sliepen apart van de huisbedienden.
Aemons leven was eentonig en hij had weinig om naar uit te kijken, maar er waren kleine dingen die de volgende dagen de moeite waard maakten. Het schonk hem bijvoorbeeld een warm gevoel wanneer de dochter van Rooth hem voorbij wandelde en hem een vluchtige blik toewierp of naar hem glimlachte. Verscheidene malen zag hij haar uit de verte stiekem naar hem staren.
Hij wist dat hij zijn leven aan haar tussenkomst te danken had, want hij was totaal uitgeput toen hij op die diefstal betrapt werd. Hij zou zich nooit hebben kunnen verzetten tegen heer Rooth, ondanks de harde krijgslessen die men hem van kindsbeen af had geleerd. Nee, Mariam had hem gered, maar van al de anderen hoefde hij geen aardig woord of vriendelijk gezicht te verwachten.
De lijfeigenen van heer Rooth bekeken hem met een diepgeworteld wantrouwen, want de oorlog tussen de Drakeneilanders en de bewoners van de drie koninkrijken werd steeds grimmiger, zowel op zee als in de monding van de Kloof of langs de uitgestrekte kusten van Hals.
Om niet gek te worden van verveling, maar ook om alvast een eventuele ontsnapping te plannen, hield Aemon zich tijdens de weinige vrije tijd waar hij over beschikte, vooral bezig met het observeren en registreren van alles wat hij om zich heen zag gebeuren.
Die nacht raakte Aemon maar moeilijk in slaap. Hij lag op zijn brits en staarde naar het kleine tralieraampje bovenaan in de muur. Hij was al gewend geraakt aan de kilte en de muffe geur van de kelder. In zijn hoofd maakte hij een inventaris van wat hij tot nu toe ontdekt had over de vierkantshoeve en het landgoed van Florent Rooth. Het was verbazingwekkend hoe weinig mensen er nodig waren om een landgoed van deze omvang te onderhouden, dacht hij bij zichzelf.
Buiten de muren lagen verzorgde akkers, graasweiden en boomgaarden. Vier arbeiders bewerkten de akkers, één werkte in de boomgaard en twee herders hoedden de schapen en runderen. Binnen in de hoeve had je het jonge dienstmeisje Ines, de kokkin en haar man, beide vijftigers en dan was er nog de oude Omar en Niels, het hulpje van de stalknecht. Die laatste was eigenlijk nog een kind met zijn vijftien jaren. Met Rooth en zijn dochter erbij waren dat dus twaalf mensen.
De heer van het landgoed was vaak weg, naar Burghaven en hij beperkte zijn werk vooral tot het geven van orders, maar Mariam hielp vaak in de keuken of met de verzorging van de paarden.
Aemon probeerde zich de gezichten van al deze mensen voor de geest te halen, iets wat hem aardig lukte. Het mooie vriendelijke gezicht van Mariam Rooth bewaarde hij voor op het laatst. Hij hield het beeld van haar een tijd lang vast, daarna kwam de slaap en hij doezelde langzaam in.
De ochtend van de volgende dag lag er een enorme stapel hout op hem te wachten, bij de ingang van de grote schuur. Drie dagen werk, dacht hij hoofdschuddend terwijl hij de bijl met de lange steel uit het hakblok trok en zich schrap zette voor de eerste klap. Drie dagen minimum.
Aemon wist hoe je een bijl moet hanteren. En niet alleen het soort bijl waar men hout mee te hakte. Hij ging aan het werk en na een uur begon hij zich af te vragen of er iemand aan gedacht had om een beetje water voor hem te voorzien. De vorige dagen had er altijd een kruik met water klaargestaan, maar niet vandaag. De zon brandde ongenadig en hij zweette als een paard. Hij had zich nog nooit zo dorstig gevoeld als nu.
Twee uur later wandelde Mariam voorbij de plek waar hij aan het werk was. Ze was in het gezelschap van haar vader en het dienstmeisje Ines. Ze waren op weg naar de stallen, want Florent had een afspraak in Burghaven en hij wilde zijn dochter daarbij hebben.
Mariam keek naar Aemon en ze zag hoe de eilander grote blokken brandhout in kleinere stukken hakte. Het vrijwel naakte lichaam van de man glom van het zweet en de lange spieren in zijn schouders, rug en dijen waren zichtbaar onder zijn bruine huid. Aemon had zijn lange haren in een staart gebonden en zijn gezicht drukte concentratie uit terwijl hij de bijl omhoog hief en mikte.
Mariam realiseerde zich net op tijd dat haar mond half open hing en dat ze staarde. Het was het rinkelende geluid van Aemons ijzeren voetboeien dat haar wakker schudde. Een steelse blik opzij leerde haar dat haar vader niets van haar starende blikken gemerkt had. Godzijdank… Ze moest voorzichtiger zijn, berispte ze zichzelf. Straks zou haar vader zich nog dingen gaan verbeelden.
Wat had ze toch de laatste tijd? Het was alsof die eilander iets in haar had wakker gemaakt. Iets dat daar al een lange tijd had liggen sluimeren. Mariam vloekte inwendig, want dit was niet de eerste keer dat dit gebeurde. Ze betrapte zichzelf er steeds vaker op dat ze naar Aemon uitkeek wanneer ze buiten was. En dan glimlachte ze naar de man, zomaar zonder reden, als een onnozele gans.
“Omar?” Mariam schrok op. Het was de stem van haar vader die de stalknecht riep. Even later verscheen het hoofd van Omar om de hoek.
“Ja, heer Rooth?”
“De eilander heeft niets te drinken,” zei Florent kalm. “Je bent zijn water vergeten, geloof ik.”
***
Men kan zich afvragen waarom een eilandengroep zo klein en tegelijkertijd zo rijk aan bodemschatten als de Kruideneilanden nooit door vijanden werd veroverd. Sommige zeggen dat de Kruideneilanders dit aan de schoonheid van hun vrouwen te danken hadden.
Het exotische uiterlijk van deze vrouwen speelde daarbij een rol. De typerende dikke zwarte slavenvlechten, de warme bruine ogen en de met zilveren pennen gepiercte armen en wenkbrauwen werden in de Sneeuwlanden als erg aantrekkelijk ervaren. Maar ook met hun goedaardige, liefhebbende karakter lokten deze donkere parels de sterkste van alle rassen naar de met zon overgoten stranden van de Kruideneilanden: de goed getrainde en rijke huurlingen uit het verre noorden.
De ijsbrekers van Esp, schepen zo krachtig alsof ze uit steen waren gehouwen en bemand door de grote mannen uit de Sneeuwlanden, kwamen in grote getale naar de Kruideneilanden om handel te drijven of om er mooie slavinnen te kopen. De schippers van de ijsbrekers sloten vriendschap met de eilanders en boden hen bescherming. Deze mannen beweerden dat zij zelfs de acht draken van Aregor, Ragoom en Gaemorr niet vreesden, al kan niet worden gezegd dat de onverwoestbaar gewaande ijsbrekers ooit zo ver zuidwaarts werden opgemerkt.
In Burghaven vond er een wel héél erg toevallige ontmoeting plaats tussen Mariam, haar vader en ene Hyft Morren, de zoon van een bevriende reder. Ze troffen de man in een hotel en eetgelegenheid bij de dokken, een plek die werd geroemd voor haar uitstekende krab bereidingen.
De etensgeuren die er hingen prikkelden al Mariams zintuigen. Haar vader had alles geregeld, het lag er allemaal zo vingerdik op dat Mariam dit meteen doorhad. Maar tot haar verbazing vond ze het helemaal niet erg.
Misschien was de tijd aangebroken om het verleden te begraven en opnieuw aan een toekomst voor zichzelf te beginnen denken. Ze woonde graag bij haar vader, maar soms voelde ze zich eenzaam.
Bovendien zag Hyft Morren er best goed uit. Hij was al wat ouder, een jaar of veertig schatte ze, maar hij was een vlotte prater en gedroeg zich buitengewoon hoffelijk. Mariam voelde zich meteen op haar gemak in zijn gezelschap. Hyft straalde zelfzekerheid, degelijkheid en betrouwbaarheid uit. En rijkdom, dacht ze, met een steelse blik op zijn kleding. Dat was zijde afkomstig van de Kruideneilanden. Zijn schoenen oogden ook verschrikkelijk duur. Alleen de allerrijksten konden zich dergelijke luxeproducten permitteren in tijden van oorlog. Enkele tellen later hoorde ze hem zeggen dat rederij Morren zes koopvaardijschepen bezat.
“Zes?” Florent klakte met zijn tong. Er verscheen een plagende uitdrukking op zijn gezicht. “Jullie hebben goed geboerd voor een stelletje immigranten uit Noordhoorn.”
Hyft glimlachte om die plaagstoot, maar dan trilde er een spiertje bij zijn mondhoek, alsof hij aan iets minder leuks dacht. Hij zuchtte.
“Vorige maand telde onze vloot er nog zeven.” Heel even viel er een stilte. “De Drakeneilanders enterden een van onze schepen. Schip én lading gingen verloren. Een groot verlies… De Koninklijke Marine doet haar best, maar ze kunnen niet alle koopvaarders beschermen. Die vervloekte eilanders zijn sluw en hun schepen zijn razend snel.”
“En de bemanning?” Mariam keek Hyft met vragend gefronste wenkbrauwen aan.
“Excuseer?”
“De bemanning,” herhaalde Mariam. “Wat gebeurt er met jullie mensen als de Drakeneilanders het schip enteren? De schipper en de matrozen. Laten ze die gaan nadat de buit binnen is?”
Hyft keek haar aan. Hij had een vreemde blik in zijn ogen, alsof hij maar moeilijk kon geloven dat Mariam zelf het antwoord op die vraag niet kende.
“Nee, juffrouw Rooth,” zei hij. “Ze laten de bemanning niet gaan. Die arme donders eindigen als slaven in de ijzermijnen van Ragoom, of als roeiers. Vastgeketend in het ruim van de schepen van onze vijanden.”
In de namiddag leidde Hyft hen rond in de rederij van zijn familie. Hij gedroeg zich als de perfecte gastheer en stelde Mariam aan zijn ouders voor. De oude Morren had onlangs een been verloren en was half blind. Hij stond nog slechts in naam aan het hoofd van zijn bedrijf, in de praktijk was het Hyft die de zaken regelde. En het was ook Hyft die hen voor het avondmaal uitnodigde.
Florent Hooft nam die uitnodiging met graagte aan. Het eten was fantastisch en het werd een vrolijke, aangename avond. Het ontging Mariam niet dat haar vader en Hyfts moeder elkaar zo nu en dan samenzweerderige blikken toewierpen. Stelletje koppelaars, dacht Mariam hoofdschuddend, maar ze kon er wel om lachen.
Het werd alsmaar later en uiteindelijk stelde Hyft voor om de nacht in Burghaven door te brengen. In het donker naar huis rijden, was geen goed idee, zo zei hij. Vorige week waren er struikrovers gesignaleerd langs de weg van Burghaven naar Troggh. Florent knikte instemmend.
Een kamermeisje bracht de Rooths naar hun slaapvertrekken, twee aan elkaar grenzende gastenkamers. Toen Mariam haar vader een nachtzoen wilde geven, vroeg hij om nog even te praten.
Mariam glimlachte. “Bij jou of bij mij?”
“Kom toch binnen, juffrouw Rooth,” antwoordde Florent grijnzend terwijl hij Hyfts galante stem imiteerde. “Wees welkom in mijn nederige slaapvertrek.”
“Papa, toch… Zo praat hij helemaal niet.” Mariam schoot in de lach.
“Nee?”
“Nou… Een beetje misschien,” zei ze grinnikend. “Maar hij is best aardig, niet?”
Florent knikte. “Hyft is een goede partij, kindje. De Morren familie maakt deel uit van de oudste Noordhoornse adel. Ze zijn verwant aan de Ouden en aan een van de drie Koninklijke Huizen, net zoals wij.”
Mariam reageerde niet meteen. Hyft was vriendelijk, aantrekkelijk en schatrijk. Natuurlijk was hij een goede partij, maar het voelde niet helemaal juist. Het buikgevoel ontbrak, de blos op haar wangen en de zenuwachtige spanning van iemand die onder je huid kroop. Een tintelend gevoel dat zich in je hoofd en onder je ribben nestelde. Mariam kende dat buikgevoel. Ze had het tintelen eerder gevoeld, bij de man die eens haar verloofde was geweest. En meer recent… bij de eilander.
“Je hoeft niets overhaast te beslissen, kindje,” zei Florent geruststellend. “Neem de tijd om Hyft wat beter te leren kennen. En voel je tot niets verplicht. Als het niet werkt, is dat maar zo. Er zijn nog kandidaten. Ik ben allang blij dat je opnieuw toelaat dat iemand je het hof maakt.”
Mariam knikte, glimlachte meewarig en gaf haar vader de nachtzoen die hij daarnet niet had gekregen.
Het was rond één uur in de namiddag en middenin Omars wachtdienst toen twee mannen zich bij de poort van de vierkantshoeve kwamen melden. Ze waren te voet en droegen uniformjasjes van de Koninklijke Marine, maar die oogden smerig. Ook hun laarzen leken al in geen week meer gepoetst. Deserteurs, dat was Omars eerste gedachte. Zijn tweede gedachte ging over hun ongure tronies en over de degens en dolken die ze bij zich droegen.
De grootste van het stel was blond. Hij had een grote snor, maar zijn kin was gladgeschoren. Zijn kompaan was kleiner en donkerder van uiterlijk. Die man was kalend en had een korte baard.
“Wij zijn mariniers met verlof,” zei de blonde. “Wij willen logies en een stevig maal. Is de heer van het huis aanwezig?”
Omar schudde zijn hoofd.
“Heer Rooth is al sinds gisteren in Burghaven. Hij heeft de nacht daar doorgebracht, maar hij kan elk moment thuiskomen, heren. Ik kreeg echter orders om geen vreemdelingen binnen te laten.”
“Rooth? Woont er hier een Rooth?”
Omar hield zijn hand op het gevest van zijn degen, een reservewapen van heer Rooth. Hij knikte als antwoord op de vraag van de marinier. Ondertussen hadden de twee mannen de lederen band rond zijn hals opgemerkt. Ze wisten nu dat hij slechts een lijfeigene was en dus geen familie was van de bewoners.
“Dan reken ik jouw heer onder goed volk,” merkte de kalende man op. “Kom, open die poort, ouwe.”
“Ja, laat ons binnen. Wij zijn mannen van de koning,” drong de blonde aan. Hij sprak minder assertief. “Ik ben Dagge en die kerel met zijn norse humeur heet Rens. Geen vreemdelingen dus, maar mannen die Hals tegen vijanden beschermen en die op dit moment grote honger hebben.”
Omar aarzelde even. De twee kerels zagen er allesbehalve vriendelijk uit. Maar wat kon hij doen? Deserteurs of niet, het waren mariniers. Sterke jonge knapen die wisten hoe ze met een degen moesten omgaan. Wat een pech dat ze niet een paar uur later waren gekomen, dan waren de arbeiders hier geweest. Nu waren die nog aan het werk op de akkers en in de boomgaarden. Met een spijtige zucht opende hij de grote houten poort om de mannen binnen te laten.
Naast de ingang van de stal stond Aemon nog altijd hout te hakken. Hij keek op toen Omar binnenkwam en wierp de stalknecht een hatelijke blik toe. Ondanks het bevel van heer Rooth had die zuurpruim van een Omar hem nog altijd geen water gegeven. Aemon prees zich gelukkig dat de zon in de namiddag aan de andere kant van het gebouw zat, anders zou hij nu waarschijnlijk al zijn flauwgevallen van de hitte en de dorst.
Hij besloot dat het welletjes was geweest. Zodra hij iemand anders van het huispersoneel zag, zou hij zijn trots inslikken en die persoon wat te drinken vragen. Bij Ines maakte hij de meeste kans. Die beschimpte hem niet, maar ze was bang voor hem en keek hem altijd aan alsof hij een bloeddorstige zeerover was die haar elk moment van de dag kon kelen. Laurein echter haatte eilanders, en de kokkin stak dat niet onder stoelen of banken. Haar man, rentmeester Emid, durfde haar niet tegenspreken en Omar, tja… Omar die had gewoon een rotkarakter.
Maar in het bijzijn van die twee bezoekers gedroeg de stalknecht zich kruiperig, dacht Aemon bij zichzelf. Alsof hij bang voor hen was. Toen ze dichterbij kwamen, merkte Aemon de blauwe uniformjassen op. Die waren stoffig en vuil, maar het wapenschild van Hals was erop geborduurd en duidelijk zichtbaar.
Zijn hart miste een slag. Verdomd, dat waren mariniers! Wat deden die hier zo ver buiten de kust? Zouden ze naar hem op zoek zijn? Hij kreeg het opeens ontzéttend warm, zijn ademhaling versnelde en zijn vingers klemden zich rond de lange steel van de bijl. Als ze hem moesten hebben, zou hij zijn huid duur verkopen, nam hij zich voor.
En ja, daar had je het, dacht Aemon angstig. De zenuwen gierden nu door zijn lijf. De twee mariniers kwamen zijn kant op, met Omar die als een schoothondje voor hen uit liep. De knokkels van Aemons handen werden wit terwijl hij zijn greep op de steel van de bijl nog verstevigde.
Tot Aemons verbazing hadden de twee mariniers nauwelijks aandacht voor hem. Hun degen en dolk bleven in de schede en er ging geen enkele vorm van dreiging van hen uit. In het voorbij lopen, wierpen ze weliswaar een nieuwsgierige blik op zijn bezwete lichaam en zijn gebrek aan kleding, maar toen zagen ze de ijzeren voetboeien rond zijn enkels. Daarna verloren de twee mariniers al hun interesse hem, ongetwijfeld hielden ze hem voor een lijfeigene die iets mispeuterd had en daarvoor gestraft werd. Aemon zag hoe ze met grote passen in de richting van de keuken liepen.
Het volgende uur gebeurde er niets. Aemon hakte houtblokken in spaanders en leed dorst terwijl Laurein de twee mariniers waarschijnlijk een lekkere maaltijd voorschotelde. En water of wijn, dacht Aemon bedrukt. Water! God, wat had hij een dorst, zeg!
De schaduw aan zijn linkerkant werd groter naarmate de zon aan de hemel zakte en weldra was de hele binnenplaats in schaduwen gehuld. En dan, ineens, hoorde hij gestommel en luide stemmen vanuit de keuken. Er werd daar ruzie gemaakt. Die geluiden werden gevolgd door er een snerpende gil. Daarna vloog de deur van de keuken open en Ines kwam huilend naar buiten gestormd.
Deel 3
Het dienstmeisje van heer Rooth wankelde meer dan ze liep en haar dikke rode haren waren in de war, alsof iemand er aan had getrokken. Aemon had haar nog nooit zo overstuur gezien. Hij hoorde ook nog altijd gerinkel en gestommel vanuit de keuken. Lawaai. Iemand gooide er dingen stuk. Het klonk als brekend glas en aardewerk. Wat gebeurde er toch in de keuken? Ondertussen was Ines blijven staan. Ze huilde nog steeds, met luide angstige snikken en leek niet goed te weten welke richting ze uit zou lopen, naar de grote poort om te vluchten of naar de stallen en schuren om zich in te verbergen.“Loop naar de eilander!” Aemon herkende de stem van Laurein. Ze riep vanuit de keuken, maar ze verscheen niet in de deuropening. Er volgde nog een schrille paniekerige kreet, met de bedoeling Ines tot haast aan te manen.
“Zoek hulp bij de eilander, Ines! Hij heeft een bijl!”
Toen zag Aemon dat Ines’ donkerblauwe tuniekjurk aan de voorkant gescheurd was. Iemand had de stof stuk getrokken, ongetwijfeld een van die twee mariniers. Daarom bewoog Ines zich zo merkwaardig. Ze hield haar handen rond de panden van haar jurk geklemd om het heen en weer fladderende kledingstuk onderweg niet te verliezen.
Heel even ving Aemon een glimp op van een blote borst, klein en spits, en zo blank als sneeuw. Het al even bleke gezichtje van het dienstmeisje drukte pure doodsangst uit terwijl ze de binnenplaats overstak en recht op Aemon kwam afgelopen. Achter haar rug verscheen de lange blonde marinier, ook hij kwam naar buiten, de binnenplaats op.
De grote gestalte van de man vulde de hele deuropening van de keuken. Zijn mondhoeken krulden grijnzend omhoog onder zijn dikke snor, hij volgde Ines naar buiten en ook hij kwam recht naar de plek waar Aemon stond.
Ines keek hem aan. Aemon keek terug. Hij zag de tranen en de totale wanhoop die ze voelde, weerspiegeld in haar felblauwe ogen. De man die haar volgde kwam met grote passen dichterbij.
“Kom achter me staan,” siste Aemon haar toe. “Ik geloof wel dat ik hem aankan, maar als hij me toch doodt, vlucht dan langs me heen naar de stal, grijp iets dat je als wapen kunt gebruiken en verberg je in de box van een van de hengsten. Liefst die van het meest nerveuze dier.”
Hij zag haar vanuit zijn ooghoek achter zijn rug glippen, maar in een flits, want hij hield zijn blik strak op de blonde marinier gericht. Die had zijn degen uit de schede getrokken en tastte nu ook naar het gevest van zijn dolk. Zijn hele houding straalde een onwankelbaar vertrouwen in eigen kunnen uit, dus Aemon vermoedde dat de marinier zijn wapens meer dan meester was. En dat de man waarschijnlijk al vaker tegenstanders gedood had in een lijf aan lijf gevecht…
Zelf had Aemon alleen de wat onhandige houthakkersbijl met de lange steel. Het was een erg zwaar wapen en de kling was vlijmscherp, maar niet echt geschikt om het tegen een geoefende zwaardvechter op te nemen. Het bereik van een degen zoals de mariniers gebruikten, was veel verder dan Aemons bijl. Bovendien droeg hij ijzeren voetboeien. Hij zou er over kunnen struikelen tijdens het gevecht, of in het slechtste geval zouden die ketenen hem geweldig hinderen terwijl hij de stoten en houwen van die marinier ontweek.
“Ik ben Dagge,” zei de marinier kortaf. Zijn ogen keken naar het taaie gespierde lichaam van de geboeide man en er verscheen een berekenende uitdrukking op zijn gezicht. Het was alsof hij de maat van zijn tegenstander nam en zijn kansen op een gemakkelijke overwinning al op voorhand uitrekende. “Jij bent een eilander?”
Aemon knikte.
“Geboren op Gaemorr.” Zijn stem klonk schor van de dorst en de zenuwen. “Ik was een zeeman en voer op de Griffioen. Dankzij jou en je maatjes ligt ons schip nu op de bodem van de Oostelijke Oceaan.”
Een zeeman? Die woorden stelden Dagge niet gerust. Nee, eerder het tegendeel was waar. Die zeelui van de Drakeneilanden konden met wapens omgaan. Vervloekt, hij zou voorzichtig moeten zijn en zich niet laten verrassen door die halfnaakte barbaar. Bovendien herkende hij de naam van dat schip. De bemanning van de Griffioen had zware tegenstand geboden. Hij had gehoord dat er die dag vierendertig mariniers het leven hadden gelaten.
“De Griffioen is niet gezonken, eilander,” zei hij bitter. “Dat schip werd de baai in getrokken en bevindt zich in Burghaven, ingenieurs halen het uit elkaar. Om het te bestuderen.”
De verbazing op Aemons gezicht was niet gespeeld. Hoe was dat mogelijk? Hij had toch zelf gezien en gevoeld hoe de boeg geramd werd?
Aemon liet zich heel even door die gedachte afleiden en dat werd bijna zijn dood, want Dagge had nog een snelle blik op Ines geworpen en had blijkbaar beslist dat hij dat roodharige meisje koste wat kost wilde hebben.
Aemon kon de aanval van de blonde marinier maar net op tijd afweren. Hij gebruikte daarvoor het blad van zijn bijl en wilde graag zelf een aanval uitvoeren, maar de degen van zijn tegenstander was vele keren sneller dan zijn logge wapen. De bliksemsnelle tweede zwaardhouw kon Aemon dus niet tijdig pareren en de kling van Dagge’s degen haalde zijn linkerzij open.
Het vlijmscherpe staal trok een lange, diepe wonde van onder zijn oksel tot aan zijn heup en hij kermde van de pijn. Achter zijn rug hoorde hij Ines hardop gillen, want die zag het bloed en dacht dat het met hem gedaan was. En waarschijnlijk dacht het arme meisje ook dat zij het volgende slachtoffer van de blonde marinier zou worden.
Niets van, sprak hij zichzelf moed in, hij was gewond, maar nog niet verslagen. Een vleeswond, dacht Aemon, het was maar een vleeswond. Of liever, dat was wat hij hoopte dat het was. Ondertussen voelde hij zijn eigen warme kleverige bloed langs zijn heup en been naar omlaag stromen.
Hij kende nog wel een paar trucs, dacht hij bitter en hij haalde gevaarlijk uit met zijn bijl, maar de marinier was al achteruit gesprongen en stond hem van op een veilige afstand te begluren. Dagge kon dat, hij werd immers niet gehinderd door een stel ijzeren enkelboeien.
“Je bent snel, eilander, maar niet snel genoeg,” bromde Dagge. “En je kent je wapen. Waarom vecht je eigenlijk? Voor de lijfeigene van de man die jou gevangen houdt? Je vecht goed, maar je weet dat je geen kans maakt tegen mijn degen en ik wil je niet doden. Kom, laat mij die rooie hebben. Ik durf te wedden dat ze niet eens aardig voor je was.”
Dat was niet gelogen, maar echt onaardig was Ines ook nooit geweest. En zeker niet gemeen zoals Omar of Laurein. Hoe dan ook, Aemon dacht er niet aan om Ines aan een verkrachter over te laten, maar hij moest snel iets verzinnen.
De man was beweeglijker, fitter en beter gewapend. Aemon had de hele dag hout staan hakken, was dorstig en misschien zelfs ernstig gewond. En hij verloor behoorlijk wat bloed, dus het optimistische idee van een vleeswonde had hij al laten varen. Een gevecht op leven en dood zou in zijn nadeel uitdraaien, dacht Aemon zwartgallig, en daar was Ines ook niet mee geholpen. Hij voelde het gewicht van de bijl in zijn rechterhand terwijl hij koortsachtig nadacht wat te doen en dan, ineens, kreeg hij een ingeving. Er was een kans… Maar hij zou slechts één kans krijgen.
“Goed,” zei hij tegen de marinier. Hij liet zijn bijl zakken. “Jij wint.”
Er verscheen een triomfantelijke uitdrukking op het gezicht van de man. Hij dacht écht dat hij de slag gewonnen had. Gedurende enkele seconden verslapte zijn aandacht en dat was het moment waar Aemon op gewacht had. Met een krachtige zwaai slingerde hij de bijl naar het hoofd van Dagge. Het was een perfecte worp en de scherpe kant van het bijlblad raakte de blonde man vol in het gezicht.
De klap was verwoestend. Dagge werd op slag gedood. En Ines deinsde vol afschuw achteruit, ze slaakte een kreet van afgrijzen omdat zijn opengespleten gezicht zo een gruwelijke aanblik bood. Ze was compleet over haar toeren, want Ines ervoer op dit ogenblik opluchting, afgrijzen en paniek tegelijkertijd.
Er was echter geen tijd om het jonge meisje te troosten of zelfs te kalmeren, want Aemon zag dat de andere marinier uit de keuken kwam. Hij zou de angstige kreet van Ines wel gehoord hebben. Waarschijnlijk dacht hij dat zijn kameraad al met het roodharige dienstmeisje aan de gang was. Hij hield een grote, uitpuilende zak in zijn handen. Zijn gezicht drukte opgewonden nieuwsgierigheid uit, maar zodra hij het dode lichaam van Dagge zag, veranderde zijn gezichtsuitdrukking in afschuw en ongeloof.
Aemon wist dat hij niet veel tijd had. Zo snel hij kon strompelde hij naar voren en hij bukte zich om de degen van de dode marinier op te rapen. Tijdens het voorover buigen voelde hij een golf van misselijkheid opkomen. Bijna ging hij tegen de vlakte. Achter zijn rug hoorde hij Ines snikken en dat gaf hem de moed om het wapen op te rapen. Moeizaam kwam hij opnieuw overeind. Zijn mond en lippen waren kurkdroog, er sijpelde nog steeds bloed uit de wonde in zijn zijde en het duizelde hem voor de ogen. Maar zijn vingers klemden zich rond het gevest van de degen. Het was een prachtig wapen en het gewicht voelde precies goed. Dit was zijn soort wapen en ook dat gaf hem nieuwe moed. Als hij erin slaagde om bij zijn positieven te blijven, zou hij die andere man ook kunnen uitschakelen.
Deze marinier was zowaar nog voorzichtiger. Hij had de zak neergelegd, zijn wapens tevoorschijn gehaald en benaderde Aemon langzaam en zonder zijn ogen van de eilander af te wenden. De hele tijd vroeg Aemon zich af waar de anderen waren.
Emid, Omar, de kokkin en Niels de staljongen waren nergens te bespeuren. Waar zaten ze? Waarom deden ze niets? Het was de marinier die deze vraag beantwoordde.
“Ik wil een paard,” zei Rens. Zijn ogen flitsten naar de staldeur. “Ik zal jou en het meisje niets doen, maar je verspert de weg. Ga opzij en laat me door. We hebben iedereen vastgebonden. Anders ga ik terug naar de keuken en dood ik ze allemaal.”
Aemon keek de kalende man strak aan. Zijn oogleden vernauwden zich. Als hij de waarheid sprak, was iedereen nog in leven, maar als hij loog, zou de man hem straks van op de rug van een paard kunnen aanvallen. Hij voelde zich zwakker en zwakker worden. Aemon nam een beslissing en schraapte zijn keel. Toen hij sprak, klonk zijn stem als schuurpapier.
“Jullie hebben niemand gedood?”
“Nee. Dagge heeft de ouwe een flinke klap verkocht en hem zijn wapen afgepakt,” antwoordde Rens. “De rest hebben we niet aangeraakt. Nou, behalve die jonge meid natuurlijk… Ik heb die anderen vastgebonden.”
Aemon keek de man onderzoekend aan. Hij wist het niet zeker, maar hij dacht dat de man de waarheid had gesproken. Toch was er één ding dat hem als vreemd trof en hij vroeg:
“Waarom onderhandel je met mij? Ik ben hier niet meer dan een slaaf. Die andere kerel heeft me verwond en ik draag voetboeien, waarom probeer je me niet gewoon af te maken?”
Rens neeg zijn hoofd terwijl zijn blik over het lijk van Dagge gleed. Hij zorgde er wel voor om op een veilige afstand en dus buiten het bereik van Aemons zwaardarm te blijven. De manier waarop die bijna naakte kerel Dagge’s degen vasthield, baarde Rens grote zorgen.
Hij zou zich niet in de buurt van dat wapen wagen, want hij had lang genoeg met Dagge opgetrokken om een ervaren schermer te herkennen wanneer hij er één zag.
“Die andere kerel, zoals jij hem noemde…,” sprak hij op een lijzige toon. “… dat was Dagge Webb. We waren niet echt vrienden, hij en ik, maar ik heb hem tientallen mannen zien doden. We waren strijdmakkers en deelden soldij, drank en hoeren. Met de degen kende hij zijn gelijke niet. Als jij Dagge kan doden met enkelboeien om en met een onnozele houthakkersbijl, wil ik echt niet uitvissen wat je met een echt wapen kunt aanrichten.”
Aemon voelde dat er hem een uitweg werd geboden. Hij had niet de luxe om die te weigeren, noch de kracht. Deze marinier was sluw en intelligent, maar ook gemakzuchtig en een beetje laf. Misschien was dat hun enige kans om deze dag te overleven en Aemon besloot om gebruik te maken van die gemakzucht.
Hij deed een symbolische stap opzij, maar zorgde er wel voor dat zijn lichaam tussen dat van Ines en dat van de marinier bleef. Zijn ogen lieten de man niet los en hij hield het gevest van de degen stevig beet, klaar om toe te stoten.
Hij hoorde wat gestommel in de stal en het gerammel van paardentuig. En na enkele tellen reed de marinier op de rug van een zwarte ruin naar buiten. In galop. Aemon wist dat het een van vrouwe Mariams favoriete paarden was dat de dief had gekozen en dat speet hem, maar er was niets aan te doen.
In een flits was de man bij de plek waar hij zijn zak met gestolen waren had achtergelaten. Hij steeg even af om die op te rapen, hees zich snel weer op de rug van het paard en even later stormde hij door de poort naar buiten.
“Hij… Hij is weg,” stamelde Ines. Ze knipperde met haar oogleden. Die waren nog vochtig van haar tranen. “O, god… W… we zijn gered! Hij is weg.”
Aemon voelde zich duizelig. Ademhalen kostte hem moeite en zijn hoofd tolde. Zijn zij voelde pijnlijk aan, de wonde bloedde nog altijd. Langzaam liet hij zich op zijn knieën zakken, met de lange degen nog steeds in zijn rechterhand gekneld. Het stak de punt er van in de grond. Het was een sterk dun zwaard en hij steunde op het wapen, het zou niet breken, dacht hij terwijl hij zijn aandacht op het dienstmeisje richtte.
“Ines?”
Ze slikte.
“Ja?”
“Wil je me alsjeblieft wat water brengen?”
Ines keek zwijgend op hem neer. Ze leek nog niet goed te bevatten wat er allemaal gebeurd was en waar ze aan ontsnapt was. Of ze wist het wel, en haar geest blokte het uit. Ze haalde diep adem.
“Water?”
“Ja,” zei Aemon schor. “Ik heb zo een dorst…”
Die vraag bracht Ines terug naar de werkelijkheid. Het was iets wat ze kon bevatten; de man had dorst en wilde graag drinken. Ze keek om zich heen, zoekend naar de kruik met water. Ze zag die nergens.
“Waar staat het, je water?”
Aemon schudde zijn hoofd. “Ik heb niets gekregen. Sinds gisteren.”
“Wat?” Ze keek op hem neer. Haar ogen waren groot van ongeloof. “Sinds gisteren?”
“Ja,” antwoordde hij hees. “Ik begin te geloven dat Omar me liever dood heeft dan levend.”
Ines schaamde zich in Omars plaats. Deze man had zojuist zijn leven gewaagd om haar te beschermen. Misschien had hij hen wel allemaal gered vandaag. Ze kende niet eens zijn naam. Iedereen noemde hem gewoon de eilander. Behalve Omar, die noemde hem bij allerlei lelijke namen. Haar ogen keken naar zijn bezwete lichaam zoals hij daar zat, neergeknield en bloedend.
Ze schraapte stilletjes haar keel en zei: “Wacht hier. Ik breng je water.”
In de keuken vond Ines de anderen. Ze liep naar het aanrecht en opende een van de laden. Snel nam ze er een speld uit, om haar gescheurde jurk opnieuw mee vast te hechten, zodat die niet van haar schouders zou glijden. Daarna zocht ze naar een mes om Laurein los te snijden, want zij en de anderen zaten alle vier op stoelen en waren aan handen en voeten geboeid. De oude Omar had een gezwollen oog, dat begon al behoorlijk blauw te worden. Ines gaf het mes aan Laurein en zelf begon ze een kruik met water te vullen. De kokkin had moeite met de koorden rond de polsen van haar man. Ze was bang om Emid te snijden en het ging maar traag vooruit.
“Wat doe je met dat water, Ines? Waarom help je Laurein niet met ons los te maken,” zei Omar verontwaardigd. “Komaan, maak mij los! Die mannen waren deserteurs. Ze hebben de geldkist van heer Rooth leeggemaakt.”
Ines schrok van zijn beschuldigende toon.
“Het is voor de eilander, Omar,” zei ze. “Hij is gewond.”
“Je kunt die waardeloze kerel later ook nog wel water brengen, meisje,” reageerde Omar bot. Hij snoof. “Maak eerst ons los. Je ziet toch dat Laurein het moeilijk heeft met die touwen?”
Ines bleef besluiteloos staan twijfelen.
“Maar… Maar hij heeft niet mogen drinken,” zei ze stilletjes. Haar ogen zochten steun bij Laurein en Emid, maar die wendden hun blik af. “Sinds gisteren niet. En hij heeft me geholpen…”
Ook Omar richtte nu zijn aandacht op Emid.
“Jij bent hier de rentmeester, Emid,” zei hij. “Zeg toch tegen dat meisje dat ze Laurein helpt! Straks komen die mannen terug en dan zitten wij hier nog vastgebonden op onze stoelen!”
Emid knikte.
“Maak ons eerst los, Ines,” beval hij. “Doe wat Omar zegt!”
Later zou Ines zich niet herinneren waar ze de moed vandaan had gehaald om het bevel van de rentmeester naast zich neer te leggen. Misschien was omdat ze aanvoelde dat Omar de eilander haatte en hem pijn wilde doen. Per slot van rekening had hij de arme man bijna twee dagen niets te drinken gegeven.
“Nee,” zei ze stuurs. “Hij is gewond. Ik ga hem eerst wat water brengen, zoals ik beloofd heb.”
Na veel knoeien met het keukenmes slaagde Laurein erin om haar man te bevrijden. Emid nam het mes van haar over en sneed eerst Omar en daarna de jonge Niels los. Vervolgens liepen ze samen naar buiten, de binnenplaats op. Omar zag Ines bij de plek waar de eilander hout had staan hakken. Ze zat op haar knieën en liet hem drinken. De eilander zelf zat ook geknield en leunde op… op een degen? Omar kon zijn ogen niet geloven.
“Voorzichtig Emid,” siste hij de rentmeester toe. “Die dief is gewapend! Hij heeft de degen van een van die twee deserteurs afgenomen en zal de sleutels van zijn boeien willen hebben.”
“Wat?” Emid fronste vragend zijn wenkbrauwen. “Wat zeg je?”
“De eilander!” Omar schreeuwde nu tegen de rentmeester. “Pas op! Hij heeft een degen!”
Nadat hij die woorden had uitgeroepen, gebeurden er twee dingen tegelijk. Omar liep naar de plek waar Aemon en Ines neergeknield zaten, en ergens achter zijn rug reden Florent Rooth en Mariam nietsvermoedend door de openstaande poort naar binnen.
Omar bewoog zich snel voor een man van zestig. Misschien was het de angst die hem vleugels gaf, maar het kan ook gewoon haat geweest zijn. Hoe dan ook, hij was in een oogwenk bij de eilander, duwde Ines brutaal opzij en schopte met zijn laars naar de degen die Aemon als steun gebruikte.
Het wapen vloog met een boog door de lucht en belandde naast de deur van de stal. Aemon zelf, die verloor zijn evenwicht en viel naar voren. En Ines was tegen een stapel houtblokken aanbeland. Ze wreef over haar pijnlijke schouder en zag nog net hoe Omar nu met zijn laars naar het hoofd van de eilander trapte.
“Nee!” riep ze boos, maar het was al te laat. Ze hoorde de doffe klap toen Omars laars hem raakte en ze zag het lichaam van de man schokken. Zijn hoofd vloog naar opzij en hij zakte voor haar ogen in elkaar. Daarna bleef Aemon roerloos liggen. Ines was sprakeloos, ze ziedde van verontwaardiging. Ze opende haar mond om iets te zeggen, wat dan ook, maar de zware stem van Florent Rooth schalde over de binnenplaats en maakte dat ze snel haar eigen woede inslikte.
“Omar! Stop met die eilander te schoppen! En jij, Emid… Wat gebeurt er hier? Waarom staat de poort wagenwijd open? Had ik jullie niet bevolen om die gesloten te houden en om beurten wachtdiensten te lopen?”
Niemand gaf hem antwoord. Iedereen keek naar elkaar en op dat ogenblik zag Florent het lijk van de grote blonde man. Die lag op zijn rug tussen een omgevallen stapel houtblokken. Een bijl zat diep verankerd in zijn hoofd. Florent kon niet geloven dat hij dat lichaam niet meteen had gezien.
“Een marinier?” Hij sloeg zijn hand voor zijn mond. “Hoe komt die hier?”
Opnieuw gaf niemand hem meteen een antwoord, maar hij las de angst op hun gezichten. Er was iets erg gebeurd, zoveel was zeker. Florent wachtte niet op een antwoord om af te stijgen en naast hem volgde Mariam zijn voorbeeld. Als vanzelf zochten haar ogen eerst naar Aemon en toen ze hem zag liggen, zag ze ook het vele bloed. Hij bewoog niet meer en ze wist gewoon dat Aemon ernstig gewond was. Het was alsof ze in één oogopslag alles heel nauwkeurig registreerde.
“Wat hebben jullie gedaan?” Haar stem had een klank die zo kil was, dat zelfs Florent geschrokken opzij keek. “Omar?”
De stalknecht hief zijn handen omhoog in een ontkennend gebaar.
“Ik heb die schurk alleen maar ontwapend,” zei hij, zo verbouwereerd door haar bitsige toon, dat hij vergat om Mariam bij haar titel aan te spreken. “De marinier heeft hem verwond, niet ik!”
Mariam begreep het nog altijd niet en ze fronste haar wenkbrauwen, maar voor ze kon reageren op de in verontwaardiging uitgeschreeuwde ontkenning van Omar, had de stalknecht zich al rechtstreeks tot Florent gericht.
“Er waren er twee. Twee mariniers, heer Rooth,” sprak hij hijgend. “Nou, geen echte mariniers, deserteurs eigenlijk. Ze hebben ons overvallen en bestolen, heer. De eilander had een degen afgepakt van die schurken en ik geloof dat hij Emid er mee wilde bedreigen. Om de sleutels van zijn boeien te bemachtigen…”
“Deserteurs?” Florent wendde zich tot de rentmeester. “Is er nog iemand gewond, Emid?”
“Alleen de eilander, heer… O, en Omar kreeg ook klappen.”
“Die tweede marinier, wat heeft hij meegenomen?”
Emid sloeg zijn blik neer. “Het geld, heer… en een paard, de zwarte ruin van de vrouwe.”
“Hoe lang geleden?”
Hier moest Emid even over nadenken. De tijd van hun touwen los te snijden, dacht hij, maar tegen heer Rooth zei hij: “Ongeveer een half uur geleden, heer Rooth.”
Florent vloekte. Zijn gezicht stond grimmig en hij stampte met zijn voet op de grond.
“Die halen we nooit meer in. De zwarte ruin is een jong paard. Heel sterk en snel. Vervloekt!”
Mariam was in een grote boog rond het lijk van de blonde man heen gelopen. Ines zat op haar hurken naast Aemon. Het anders zo stille schuchtere meisje had een verbeten trek rond haar mondhoeken. Ze gedroeg zich beschermend tegenover de bewusteloze Aemon en had iets van een leeuwin die haar welp bedreigd zag.
Mariam glimlachte naar haar. Ik wil hem geen kwaad doen zeiden haar ogen. Toen zag ze dat de jurk van het dienstmeisje gescheurd was en er verscheen een geschrokken, vragende uitdrukking op het gezicht van Mariam.
“Hebben die mannen je pijn gedaan, Ines?”
Ines slikte. “Die grote blonde probeerde het, vrouwe.”
“Maar hij heeft je geen pijn gedaan?”
Nu schudde Ines haar hoofd.
“Nee, vrouwe.” Haar blik richtte zich op Aemon. “De eilander hielp me. Ik weet nog niet waarom hij dat deed. Ik was nooit aardig tegen hem.”
Mariam zei niets. Ze knikte alleen maar terwijl ook haar ogen naar Aemon keken. Wat er op dat moment door haar heen ging, was moeilijk in woorden uit te drukken. Ze wist nu zeker dat ze zich niet in het karakter van die man vergist had. Maar dat betekende ook dat Omar tegen haar vader had gelogen.
Het iele stemmetje van Ines onderbrak haar gedachten.
“Gaat hij dood? Vrouwe? Hij heeft veel bloed verloren,” hoorde ze het meisje beverig vragen.
“Niet als ik daar iets aan kan verhelpen,” antwoordde Mariam kordaat. “Hij is jong, misschien een jaar of twee ouder dan ik, en hij is sterk. Als de wonde niet gaat zweren, overleeft hij het wel.”
“Denkt u?”
Mariam knikte, maar zo zeker was ze daar niet van.
Het duurde ongeveer tien minuten voor Florent een min of meer volledig beeld had van wat er precies gebeurd was tijdens zijn afwezigheid. Zodra dat het geval was, begon hij orders te geven. Laurein moest de keuken opruimen en Emid moest naar Burghaven rijden om daar aangifte te doen van de overval. Er moest een signalement worden verspreid van de man die Florents geld en paard had gestolen. Niels moest de schade aan de stal repareren en Ines mocht de namiddag vrij nemen om haar jurk te herstellen.
Omar moest het de deserteur uitkleden, zijn kleren doorzoeken en het lichaam van de man in een lijkwade rollen. Later zouden ze het verbranden. Dat uitkleden was de minst prettige opdracht en Omar voelde zich onheus behandeld. Hij boog zich over het lijk van Dagge en kon horen wat Mariam tegen haar vader zei.
“En de eilander, vader? Hij heeft verzorging nodig.”
“Ja, de eilander…” Florent wreef over zijn kin. “Straks, kindje. Wat was er met Ines? Ze leek me nogal overstuur en haar jurk was gescheurd.”
Mariam knikte. Haar gezicht drukte walging uit.
“Die dode kerel had het op haar gemunt,” antwoordde ze. De blik die volgde was veelzeggend. “Het valt niet moeilijk te raden waarom. Ze is een mooi meisje.”
“Mijn god!” Florent beet op zijn onderlip. “Hebben ze zich aan dat kind vergrepen?”
“Nee, gelukkig niet,” zei Mariam snel. “Maar de eilander heeft nu verzorging nodig, vader. Die wond moet dichtgemaakt worden, want hij verliest nog altijd bloed.”
“Is het daarvoor niet te laat? Hij lijkt me meer dood dan levend,” zei Florent onverschillig. “Omar stelde voor om hem wat gedroogde goeljewortel te geven tegen de pijn.”
Mariam wist niet wat ze hoorde.
“Goeljewortel?” Haar stem klonk schel. Ze voelde zich boos worden. “Maar dat is vergif! Hij zal eraan sterven. Stelde Omar voor om een gewonde man te vergiftigen? En jij vindt dat goed? Die man waagt zijn leven om onze lijfeigenen te redden en jij wilt hem vergiftigen?”
Florent voelde zich aangevallen en keek Mariam verongelijkt aan.
“Je toon bevalt me niet, Mariam. Zo praat je niet tegen je vader.” Hij wierp een blik op Omar. “En al zeker niet in het bijzijn van lijfeigenen.”
Deel 4
Burghaven, Vinck, Troggh en Blankedal vormen de vier grote stadstaten van het koninkrijk Hals. De koningen van Hals heersen over het rijk vanuit de baai van Hals, in het oosten, waar het klimaat zacht is en waar de telgen van het Huis Rooth in hun paleis in Burghaven wonen.Troggh ligt in het uiterste zuiden van het rijk, aan de voet van de bergen. De heren van Troggh heersen over de rijkdom die voortkomt uit de steengroeven en mijnen.
Vinck en Blankedal zijn de steden van het westen, ze liggen op vijf dagmarsen van elkaar verwijderd en beheersen het vruchtbare land ten zuiden van de kloof, de natuurlijke grens met het grootste van de drie koninkrijken. Daar in het noorden ligt het enorme land van de Oudste Ridders, de heren van het Huis Morren uit Noordhoorn.
De berisping van Mariam door haar vader was voor Omar het teken om zich met de zaak te gaan bemoeien. Zonder verpinken herhaalde hij zijn beschuldiging aan het adres van de eilander, namelijk de leugen dat Aemon het wapen had afgepakt om zichzelf te bevrijden. Hij realiseerde zich niet dat hij Mariam zo alleen maar woedender maakte. En hij zag niet hoe rood haar gezicht aanliep.
“En het zou de juiste beslissing zijn, heer Rooth,” voegde Omar er fijntjes aan toe. “Die eilander zal lange tijd niet kunnen werken met zo een wonde, hij zou niemand tot nut zijn. Goeljewortel is geur, smaak en pijnloos. Een kreupele hond kan je beter uit zijn lijden helpen.”
“Omar!” Mariam ontplofte. “Hoe kan je zo iets zeggen? Die eilander mag dan een kreupele hond zijn, zoals jij het zo beeldend uitdrukt, maar jij bent een valse hond! Als ik een man was, zou ik je nu tegen de grond slaan!”
Omar kromp in elkaar onder die uitbarsting.
Naast hem stond Florent Rooth perplex. Waarom reageerde Mariam zo emotioneel? Er had zich een blos gevormd in haar hals en op haar wangen. Ze was razend, dacht hij. Zo kwaad had hij haar nog nooit gezien, nee, zo kende hij haar helemaal niet. Zelfs na de verschrikkelijke ervaring en vernedering van haar afgeketste huwelijk had ze zich niet zo uitzinnig gedragen. Zo hoorde een lijfeigene haar eigenlijk niet te zien.
Heel even wist Florent zich zelf ook geen houding te geven, maar daarna plaatste hij zijn handen in zijn zijden terwijl hij zijn dochter vermanend tot de orde riep.
“Mariam!”
“Vergeef me, vader, maar dit kan ik niet toestaan.” Haar ogen bliksemden. “Ines heeft me verteld wat er écht gebeurd is. Omar is een leugenaar. Of denk jij dat die man in staat zou zijn geweest om te ontsnappen? Zelfs vóór Omar hem murw schopte zou dat niet gelukt zijn omdat de sukkelaar al zoveel bloed had verloren. Het is niet alleen een gemene leugen, maar ook een domme, lachwekkende en onmogelijke!”
Omar was er snel bij om haar tegen te spreken. De vrouwe nam deze hele kwestie wel héél persoonlijk. En opeens begon hij zich zorgen te maken over zijn eigen hachje. Zijn hele houding drukte kruiperigheid uit en zijn stem klonk beverig toen hij zich opnieuw tot Florent richtte.
“Dat kan Ines niet zeker weten en de vrouwe ook niet,” pleitte hij met veel overtuiging. “En zelfs als het waar is, verandert dat niets aan de zaak, heer Rooth. Dat uitschot zal u alleen maar tot last zijn. Bovendien zal de eilander verzorging nodig hebben en niemand heeft tijd noch zin om een vijand te verzorgen. Laurein haat zijn soort omwille van wat er met haar zoon gebeurd is en Emid volgt haar daarin. Ines is een naïef kind en Niels is te jong. En u weet hoe ik over die schurk denk… We krijgen ons werk nu al met moeite gedaan, u weet dat.”
Mariam zag hoe haar vader over die woorden nadacht. Het scheen haar toe dat hij de voor en nadelen tegen elkaar afwoog en voor het eerst in haar leven had ze het gevoel dat haar vader haar in de steek liet. Met een schok drong het tot haar door dat hij Aemon ook als een vijand zag. Per slot van rekening had hij twintig jaar bij de Koninklijke Marine gediend. Veel van zijn goede vrienden en kameraden waren gedood door de degenhouwen van Drakeneilanders. En in Burghaven had hij ontsteld gereageerd op de aankondiging dat een van hun schepen de stad Vinck had veroverd.
Zoiets was nog nooit eerder gebeurd en de mensen waren bang, ook in Burghaven heerste angst voor een aanval, ondanks de voortdurende aanwezigheid van vier marineschepen in de haven. Met die gedachte nog in haar hoofd keek ze neer op de bewusteloze Aemon.
Hij lag op zijn rug en ze wierp een vluchtige blik op zijn licht behaarde borst en buik. Er zat bloed op, ook op de buidel die rond zijn geslachtsdelen zat gespannen. De aanblik van dat weinig verhullende ding gaf haar elke keer een onrustig gevoel en toch werd haar blik er vaak naartoe getrokken.
Dan kriebelde er iets in haar buik. Vijand of niet, Aemon was een mooie man. En als ze Ines mocht geloven, was hij niet alleen een aantrekkelijke, maar ook een moedige man. Ze voelde ook nu dat haar oren en wangen begonnen te gloeien en dat ze het warm kreeg. Haar gevoelens voor die man brachten haar van haar stuk. Ze wist donders goed waar ze vandaan kwamen, maar ze wist niet wat ze ermee moest aanvangen. En één ding wist ze met stellige zekerheid. Ze wilde niet dat hij doodging.
Omdat alle aandacht van heer Rooth naar zijn dochter uitging, kon Omar stilletjes verdwijnen. Hij sleepte het zware lichaam van de dode deserteur naar de stal om het daar op een kar te laden.
Zijn hoofd bonkte en hij voelde een stekende pijn bij zijn slapen terwijl hij het zware lichaam versleepte. Even later kwam hij weer naar buiten, de kar achter zich aan trekkend. Hij wierp een steelse blik in de richting van Florent, maar die leek hem niet eens op te merken.
Ondertussen was Mariam naast Aemon neergeknield. Ze wilde zien hoe erg hij er aan toe was. Zijn borst ging langzaam op en neer, op het ritme van zijn ademhaling. Ze voelde aan zijn pols en ja, die was regelmatig. Hij leefde, dacht ze. Nu kwam het er op aan om hem in leven te houden. De stem van haar vader liet haar opkijken.
“Hoe erg is het, Mariam?”
“Met de nodige verzorging haalt hij het wel. Ik kan hem iets geven tegen de pijn, maar die wonde moet gehecht worden.” Ze keek Florent vragend aan. “Wil je me helpen om hem naar binnen te dragen?”
“Naar binnen? In de stal, bedoel je?”
Ze knikte. “Ja, in de stal. Daar kan Niels bij hem waken tot ik alles in gereedheid heb gebracht om zijn wonde dicht te naaien.”
Haar vader kuchte en fronste zijn voorhoofd.
“Goed,” zei hij, met tegenzin. “Ik zal je helpen, maar die eilander kan niet in de stal blijven. Hij heeft vandaag een man gedood. Ik ben blij dat die blonde reus niemand kwaad heeft kunnen berokkenen, maar het baart me zorgen dat het de eilander was die hem doodde. Zodra je zijn wonde verbonden hebt, verhuist hij terug naar zijn hok in de kelder.”
Mariam moest zich inhouden om haar vader niet opnieuw tegen te spreken. Ze vond die kille, onfrisse kelder geen geschikte plek voor een gewonde man die verzorging nodig had. Ze besloot echter om te zwijgen. Dat leek haar verstandiger gezien de omstandigheden. Door het zo vurig voor Aemon op te nemen, had ze haar gevoelens te veel bloot gegeven. Maar zo erg was dat nu ook weer niet, want straks zou haar vader Ines aan een kruisverhoor onderwerpen.
Hij zou alles willen weten wat er gebeurd was en zodra Ines hem vertelde over de blonde man en hoe die had geprobeerd van haar aan te randen, zou vader het begrijpen. Hopelijk zou hij er niet meer achter zoeken, dan dat zijn dochter over een groot rechtvaardigheidsgevoel beschikte. En daarbij kwam dat ze helemaal niets verkeerd had gedaan. Dus waar maakte ze zich eigenlijk zorgen om?
“Ben je klaar, Mariam?”
Ze zag dat haar vader zijn handen onder de oksels van de bewusteloze man hield. Mariam knikte en greep Aemon bij zijn enkels beet. Samen tilden ze hem op en voorzichtig droegen ze hem naar de beschutting van de stal. Daar legden ze hem in een lege box, op een oude paardendeken in het verse stro.
“Ik zal Niels even gaan roepen,” stelde Florent voor. “Maar het is me een raadsel waarom jij je zo druk maakt over die dief. We zijn in oorlog met zijn volk. De Drakeneilanders plunderen onze kusten en vernietigen onze dorpen en steden.”
Mariam slaakte een zucht. Haar oogleden vernauwden zich terwijl ze haar hals rekte en naar Florent opkeek.
“Je hebt gelijk, vader,” zei ze. “Maar dit is een mens, geen hond die je zomaar afmaakt of laat creperen. Hij is nog jong, ongeveer van mijn leeftijd denk ik, en voor zo ver ik weet heeft hij niemand kwaad gedaan. Je hebt zijn leven gespaard en hem aan het werk gezet. Als onze gevangene. Heeft hij je teleurgesteld? Nee, hij werkte hard en hij was vandaag moedig genoeg om het tegen een marinier op te nemen om Ines te beschermen.”
En daarmee was het raadsel opgelost, dacht Florent bij zichzelf. Hij knikte Mariam inschikkelijk toe en besloot om haar deze keer het laatste woord te laten. In feite hoorde hij trots op haar te zijn. Trots op het feit dat zijn volwassen dochter een groot hart had. En een sterker karakter dan hij tot vandaag had vermoed. Met die hartverwarmende gedachte nog in zijn hoofd verliet hij de stal.
In de keuken vond hij Niels en de jongen werd onmiddellijk naar de stal gestuurd om Mariam te helpen met het hechten en verbinden van de wonde van de eilander. Florent maakte nog een praatje met Laurein voor hij haar man naar de kelder volgde om er naar zijn geldkist te kijken.
“Ze hebben het slot opengebroken, heer Rooth,” zei Emid, die zich persoonlijk verantwoordelijk leek te voelen voor alles wat er op het erf fout was gelopen. Misschien was dat omdat hij de door Florent aangestelde rentmeester van de Rooths was. Of omdat hij wist hoe belangrijk het was om over de nodige reserves te beschikken.
“Ja, alles is weg,” mompelde Florent somber. “Het is niet zo dat we compleet op zwart zaad zitten, maar de rest van mijn geld zit in onroerend goed en in aandelen van de rederij Morren. En die zijn flink gezakt na het verlies van een van hun schepen. Ze nu verkopen zou dwaasheid zijn.”
“We zouden een deel van het vee kunnen verkopen,” stelde Emid voor.
Florent knikte. “Liever niet, maar als het moet… We hebben geld nodig om onze rekeningen te betalen, en sommige producten uit Burghaven. Dat doet me denken, je mag niet te lang meer wachten om naar Burghaven te rijden. Je weet dat ik je had opgedragen om daar aangifte te doen van de overval.”
Emid knikte.
“Ja, heer Rooth. Ik vertrek meteen. Toch spijtig dat de eilander gewond is geraakt,” merkte hij peinzend op.
Florent trok één wenkbrauw op. “Hoezo?”
“Hij is groot en sterk. Hij zou het jarenlang uithouden als roeier,” verduidelijkte Emid. “In de haven krijgt u er zeker acht of negen goudstukken voor.”
Florent nam dit voorstel in overweging. Als Mariam er in slaagde om de man op te lappen, was dat inderdaad een mogelijkheid. Zelfs met vijf goudstukken zou hij al heel gelukkig zijn, want meer had hij niet nodig om de meest dringende zaken te regelen.
Maar er was ook een schaduwzijde aan de zaak. Hij maakte niet graag ruzie met zijn dochter en Mariam zou zich zeker tegen een dergelijke transactie verzetten. Ze was niet naïef. Mariam wist dat men alleen krijgsgevangenen of misdadigers als roeiers gebruikte, en zijn dochter wist ook waarom dat zo was. Die mannen deden er niet toe en ze waren niets in het oog van de koning of van het Huis Rooth…
Aemon opende zijn ogen. Hij voelde iets koel en fris, op zijn lippen en op zijn voorhoofd. Hij zag dat het Mariam was, die een vochtige doek gebruikte. Ze depte die op de zwelling bovenaan zijn hoofd, op de plek waar Omars laars hem zo brutaal had geraakt. Het hulpje van de stalknecht stond over haar schouder mee naar hem te kijken. Niels trok grote ogen bij het zien van de gapende wonde in Aemons zij. De jongen zag maar bleekjes, dacht Aemon.
“Drink dit,” hoorde hij Mariam zeggen. Ze bood hem een beker. De vloeistof in de beker had een sterke kruidengeur, maar rook allesbehalve lekker.
“Wat is het?”
“Colszaadjes,” antwoordde ze. “Fijn gemalen en op smaak gebracht met wat bessensap. Het zal de pijn verminderen als ik die wonde dicht naai. Je mag die beker helemaal leegdrinken.”
Aemon bracht de beker aan zijn lippen en dronk hem tot op de bodem leeg. Mariam stak haar hand uit, nam de lege beker van hem aan en heel even raakten hun vingers elkaar. Aemon keek haar recht in de ogen, niet omwille van die aanraking, maar omdat hij haar wilde bedanken. Op dat ogenblik leek het alsof de tijd stil stond, alsof het moment bevroor.
Mariams adem stokte in haar keel. De ogen die in die van haar tuurden, leken te bestaan uit vlekjes van verschillende tinten bruin. Ze keek terug en wendde haar blik niet af. Hij ook niet. Niemand sprak en Niels knipperde verward met zijn oogleden. De jongen begreep niet wat er tussen hen gebeurde, gelukkig maar, dacht Aemon terwijl hij als eerste zijn blik afwendde, want opeens zag hij de blos die zich vanuit Mariams hals naar haar wangen verspreidde.
“Bedankt,” stamelde hij. “B… bedankt voor uw hulp, vrouwe.”
Mariam had nu ook haar blik neergeslagen. Met Niels in haar rug voelde ze zich nog minder op haar gemak dan wanneer Aemon en zij alleen zouden zijn geweest. Ze beantwoordde zijn bedankje niet, maar negeerde hem compleet terwijl ze zich concentreerde op de draad in haar handen. Die moest door het smalle oog van de naald en dat ging niet gemakkelijk, zeker niet nu haar vingers zo trilden.
“Niels?”
“Ja, vrouwe Rooth?”
“Aemon moet stil blijven liggen terwijl ik bezig ben,” legde ze uit. “Wil jij zo vriendelijk zijn om zijn schouders tegen de grond te drukken? En probeer ze daar te houden. Hoe minder hij beweegt, des te rechter zullen de steken zijn.”
Niels mompelde een “Ja, vrouwe”, stapte over de eilander heen en knielde neer achter diens hoofd. Het gezicht van de jongen zei genoeg. Hij vond dit geen leuke opdracht.
Voor ze van start ging, reikte ze Aemon een stuk hout aan.
“Het zal pijn doen, ondanks de Colszaadjes. Je kunt beter op dit houtje bijten dan op je tong of je tanden.”
Aemon knikte, nam het stuk hout van haar aan en klemde het stevig tussen zijn tanden. Deze keer hadden hun handen elkaar niet geraakt. Maar de manier waarop ze er allebei moeite voor hadden gedaan om zo een nieuw contact te vermijden, was verontrustend.
Aemon durfde haar niet eens meer aan te kijken, bang dat ze opnieuw zou gaan blozen. Niet dat hij dat erg vond, dat ze een kleur had gekregen. Integendeel, het was schattig en het maakte dat hij haar nog aardiger ging vinden. Maar als die staljongen het zag, zou hij er misschien een opmerking over maken. Niet nu natuurlijk, maar straks tegen Laurein in de keuken, of erger nog, tegen Omar.
“Zet je schrap,” zei Mariam kordaat, maar het klonk alsof ze zichzelf ook moed moest inpraten. “Ik moet het vuil er uit wassen voor ik kan beginnen.”
Niels slikte wat speeksel weg. “Hebt u dit al eens eerder gedaan, vrouwe?”
“Nee.”
Wat een domme, domme vraag van die knul, dacht Aemon stilletjes. Daarna voelde hij een felle stekende pijn aan de zijkant van zijn borst. Zijn hart begon te bonken, hij voelde het bonken tot in zijn keel en zijn tanden beten zich vast in het stuk hout. Hij sloot zijn ogen en dat hielp een beetje tegen de golf van misselijkheid die hem dreigde te overspoelen. Bijna verloor hij opnieuw het bewustzijn, maar toen dat uiteindelijk toch niet gebeurde, wenste hij minutenlang dat het wel zou gebeurd zijn. Toen het naaien begon had hij het gevoel dat zijn huid aan flarden werd gescheurd, dat hij levend werd gevild. En dan, ineens, was het ergste voorbij.
Mariam was klaar en bijzonder tevreden over haar werk. De steken waren mooi recht en het zou geen lelijk litteken worden. Die had hij al genoeg, dacht ze, met een nieuwsgierige blik op zijn lichaam. Dat vertoonde sporen van vele oude wonden. Sommige waren wonden opgelopen tijdens gevechten, maar er waren ook meer recente littekens. Van een zweep? Misschien… Ze wist het niet en merkte ook niet dat Aemon haar geamuseerd gadesloeg terwijl ze zijn lichaam zo grondig bestudeerde.
“Je mag zijn schouders nu wel loslaten, Niels,” zei ze tegen de jongen. “Geef me dat verband eens aan, wil je? Daar, bovenop die leren tas.”
Ze hoefde Aemon niets te vragen. Hij wist wat er van hem verwacht werd. Moeizaam rechtte hij zijn rug en schouders, zodat Mariam de gehechte wonde zou kunnen verbinden. Ze merkte al snel dat ze heel dicht bij hem zou moeten komen om dat te doen en dat maakte haar zenuwachtig. De aanwezigheid van Niels ook, dus vroeg ze aan de jongen om haar alleen te laten met de eilander.
“Bent u daar zeker van, vrouwe? Wat als de eilander u beet grijpt of zo?”
“Dat zal hij niet doen, Niels, maar bedankt voor je bezorgdheid,” zei Mariam glimlachend. “Ga nu maar, je hebt me goed geholpen.”
“Ik voel me zo moe.” Aemon slaakte een diepe zucht. Zijn ogen draaiden weg. “Zo vreselijk moe… Wat heb ik toch? Het ergste is voorbij, maar ik kan mijn ogen haast niet meer open houden.”
Voor hem zat Mariam nog altijd op haar hurken. Hij sprak echt als een eilander, dacht ze, met een zwaar accent. Ze vond dat wel leuk klinken. Mariam had besloten om – nu ze toch bezig was – ook het litteken van de brandwonde op zijn borst te verzorgen. Voor dat doel gebruikte ze een zalf, ook op basis van colszaadjes. Ze doopte haar vingers in de zalf en wreef er de brandwonde én de net gehechte snee voorzichtig mee in. Ze wreef geduldig door, tot ze elk plekje met een laagje zalf bedekt had.
“Die vermoeidheid is normaal,” sprak ze hem ondertussen bemoedigend toe. “Ongetwijfeld komt dat door het bloedverlies en door de colszaadjes die hun werk doen. Ik zal de wonde verbinden, dan kan je wat rust nemen.”
Dit gezegd zijnde, leunde Mariam iets naar voren om het verband aan te brengen. Ze streek haar zwarte, warrige krullen uit haar ogen. Dat trok Aemons aandacht en vanaf dat moment kon hij zijn ogen niet van haar afhouden. Voor een kort ogenblik vergat hij zelfs al zijn pijn en zorgen, gewoon bij het zien van de geconcentreerde uitdrukking op haar gezicht. Zijn hart bonkte, want om de windsels rond zijn bovenlichaam te draaien, moest Mariam heel dicht bij komen. Mariam vulde zijn neusgaten, een mengeling van parfum en een andere, nog veel lekkerdere en bedwelmende geur. En Aemon voelde haar haren over de naakte huid van zijn schouder strijken.
Opeens ademde ze hard uit, liet zich een weinig naar achteren terugzakken en zei: “Het zit goed vast, maar niet te strak. Ik ben klaar.”
Aemon knikte haar kort toe.
“Bedankt,” zei hij, en hij liet zich heel voorzichtig op zijn rug neerzakken.
Mariam vond het vreselijk wat ze nu moest zeggen, maar ze kon niet anders. Met een ietwat beschaamde blik op Aemon, schraapte ze haar keel.
“Euh… Aemon?”
“Ja?”
“Je mag hier niet blijven,” zei ze, met de grootste tegenzin. “Ik moet je naar je slaapplek in de kelder brengen. Mijn vader wilde het zo, ik geloof dat het komt omdat je die grote blonde man gedood hebt. Papa is achterdochtig en wil daar het fijne van weten, want daardoor ziet hij jou niet langer als een geboeide en ongevaarlijke gevangene die Omar en Niels wat werk uit handen neemt.”
Aemon kon zien dat ze zich schaamde in haar vaders plaats en begon zich al opnieuw op te richten. Zijn gezicht vertrok van de pijn en de vermoeidheid tekende zich erop af, maar hij probeerde zich sterk te houden.
“Laten we dan maar gaan,” zei hij berustend. “Ik ben allang blij dat ik nog leef en minder pijn voel. En dat ik mag gaan slapen…”
Mariam bracht Aemon naar de kelder, maar niet nadat ze eerst wat extra dekens uit de linnenkast had gehaald. Ze spreidde die uit op zijn kale brits en stopte hem onder, alsof hij een kind was. Ondertussen sloeg ze hem tersluiks gade, nog steeds verbaasd over wat Ines haar had verteld. Ze was al op weg naar de deur toen ze zich opeens omdraaide en hem nieuwsgierig aankeek.
“Waarom? Ik wil het graag weten,” flapte ze eruit. “Waarom heb je jouw leven gewaagd om Ines te beschermen? Ze was niet eens aardig tegen je. Niemand hier is ooit aardig tegen je.”
De bruine ogen van Aemon richtten zich op haar. Hij leek verrast door haar plotse uitval.
“U was aardig voor me.” Zijn stem klonk vermoeid. “Van die eerste avond al, toen uw vader een dief aan zijn polsen liet ophangen.”
“Beweer je nu dat je het voor mij hebt gedaan?”
“Nee.”
“Waarom dan? Is het misschien omdat Ines je aan je eigen vrouw herinnerde?”
Zijn ogen keken zacht en vriendelijk naar haar nieuwsgierige gezicht. Hij bleef er een ogenblik naar staren.
“Ik heb geen vrouw,” zei hij kalm. “Ik was de wapenmeester van de Griffioen, een driemaster uit Gaemorr. En zo lang een wapenmeester in actieve dienst is, mag hij niet trouwen. U ziet waarom, vrouwe… Heel vaak eindigen wij dood of in krijgsgevangenschap, wat meestal hetzelfde betekent. Daarom is er die wet. Het zou niet eerlijk zijn tegenover de dame in kwestie.”
“De dame?” Mariam neeg haar hoofd. “Je zegt dat alsof het een vrouw van adel zou betreffen.”
“Bij mijn volk is dat gebruikelijk, ja. De edelen van Gaemorr verbinden zich met edelen van de Huizen uit Aregor of Ragoom. Soms ook met iemand uit het eigen clanvolk, maar dat is eerder zeldzaam.”
Mariam schudde haar hoofd. Hield hij haar voor de gek? Nee, hij leek het ernstig te menen, dacht ze. Als hij die eilandnamen uitsprak met dat zware accent van hem, klonken die als vreemde, exotische plaatsen.
Aemon bevond zich in een toestand tussen wakker zijn, dromen en slapen, én hij was onder invloed van de colszaadbereidingen. Daarom was hij zo loslippig. Het was niet mooi wat ze deed, maar het was te verleidelijk om het niet te doen. Ze besloot hem nog even uit te horen.
“Beweer je dat je een edelman bent?”
“Ja, ik ben Aemon van Gaemorr. Wapenmeester van de clan van Gaemorr.”
Haar mond viel open. Letterlijk. Dus hij was een Gaemorriaanse edelman? O, mijn god, dacht Mariam. Ze trok wit weg. Als haar vader dat moest weten! Hij mocht het nooit te weten komen, dacht ze. Nooit! En om zichzelf opnieuw in de hand te krijgen, stelde ze Aemon een vraag van een totaal andere orde.
“Is het waar dat er draken leven op jullie eilanden?”
“Draken?” Aemon fluisterde nu. “Ja.”
“Heb jij er ooit één gezien?”
Hij knikte. “Natuurlijk. Tallin. Alle acht de clans hebben hun draak. Mijn eigen vader is een drakenmeester.”
Mariam knipperde ongelovig met haar oogleden. Wat had hij gezegd? Tallin? Hij doezelde weg. Ze kon het horen aan zijn ademhaling. Ze besloot om hem nog één laatste vraag te stellen, gewoon om haar nieuwsgierigheid te bevredigen.
“Aemon? Wat bedoelde je met Tallin?”
“Zo heet ze.” Zijn fluisterende stem leek nu van heel ver weg te komen. “De draak van Gaemorr heet Tallin. Het is een wijfje, de oermoeder, de grote beschermster… ze is heel groot… met schubben als vuur en g… groter dan de anderen…”
Aemon voelde zich wegzakken, maar in een kort moment van helderheid realiseerde hij zich dat Mariam hem aan het uithoren was. Ondanks – of misschien juist omwille van – zijn door de colszaadjes benevelde geest, sprak hij tegen Mariam als een gelijke.
“Mag ik jou ook een vraag stellen, mooie vrouwe?”
Mariams blauwe ogen keken geamuseerd terwijl ze hem opnieuw nieuwsgierig aanstaarde.
“Een vraag? Ja,” zei ze. “Doe maar.”
Aemon boog zich naar Mariam toe en vroeg:
“Is uw man op zee, vrouwe?”
Aan haar reactie te zien, vond Mariam die vraag maar niets, dacht hij slaperig. De knappe Halsische zat als aan de grond genageld. Haar blik was ronduit afkeurend. Een beetje triest ook wel eigenlijk…
“Nee,” antwoordde ze kortaf.
“Hij een dwaas,” mompelde Aemon. “Op zee of niet, hij is een dwaas dat hij je hier alleen achter liet. Op mijn eiland zou jij een magiemeesteres zijn. Het hart van de clan. De goede vrouw die levens schenkt en zielen doorziet…”
Een verbouwereerde Mariam opende haar mond om hem te vragen wat hij daarmee had bedoeld, maar een blik op zijn bleke gezicht met de gesloten ogen, zei haar dat hij geen vragen meer zou beantwoorden vandaag.
Tegen de tijd dat Emid uit Burghaven terugkeerde, had Mariam zich opgefrist en omgekleed. Ze verwachtte geen bezoek en ze droeg een eenvoudige witte, mouwloze jurk. Zij en Ines waren bezig met de voorbereidingen voor het avondeten toen ze de ruiters hoorden. De twee vrouwen gingen onmiddellijk naar raam om te kijken wie er met Emid was meegekomen.
Ines was onder de indruk van de krijgshaftige man op zijn grote zwarte hengst en vroeg: “Wie is dat bij Emid, vrouwe? Kent u die man?”
Mariam knikte zwijgend. Haar ogen keken naar de edelman die de kleuren en het wapenschild van het Huis Morren op zijn sierlijke zadel droeg.
Ze herkende hem meteen. Hyft Morrens bruine haar was netjes in een staart gebonden en alles aan zijn houding straalde kracht en standvastigheid uit. De schatrijke rederszoon droeg een zilver met zwart hemd boven zijn donkere rijbroek en een gordel waaraan zijn degen hing. Zijn laarzen waren van leer en staal, en maakten ook deel uit van zijn elegante verschijning.
“Wie is die man, vrouwe?” Ines herhaalde haar vraag en keek Mariam met vragend gefronste wenkbrauwen aan.
“Dat is Hyft,” zei ze, met een blik op het dienstmeisje. Zijn verschijning had een grote indruk gemaakt op Ines, dacht ze, inwendig glimlachend. “Hyft Morren, uit Burghaven.”
Hyft steeg af en liep meteen naar de plek waar Florent Rooth hen opwachtte.
“Uw rentmeester heeft me verteld wat er hier vandaag gebeurd is, Florent,” zei hij. Uit zijn stem sprak oprecht medeleven. “Ik was toevallig bij de havenmeester toen Emid daar verslag kwam uitbrengen. Ik hoorde dat ze een paard en uw geld hebben gestolen, maar uw meest kostbare bezit is gelukkig ongedeerd gebleven.”
Florent knikte, maar moest heimelijk glimlachen om de overdreven galanterie die zo typisch was voor Hyft. En toch wist hij dat heel wat vrouwen uit Burghaven daar bijzonder gevoelig voor waren. Hyft stond bekend als een uiterst charmante man en hij was niet alleen omwille van zijn rijkdom een fel begeerde vrijgezel.
“Ja, Mariam was bij mij,” zei hij rustig. “Toen wij hier aankwamen was alles al achter de rug. Hoe aardig van je om Emid te vergezellen.”
“Ik vond dat maar normaal,” verklaarde Hyft op een toon die geen tegenspraak duldde. “Morgen komen er mariniers om de dode deserteur te identificeren en de achtervolging in te zetten naar de schurk die ontsnapt is. Ze zullen hem wel te pakken krijgen, wees gerust. Tot die tijd zal ik mee de wacht houden en er voor zorgen dat uw bevallige dochter en uw lijfeigenen beschermd zijn.”
Florent wreef over zijn kin. “Bedankt, Hyft. Ik neem jouw vriendelijke aanbod met graagte aan. Ik veronderstel dat je mijn dochter even wilt spreken?”
Hyft knikte. “Ja, als dat mogelijk is?”
“Natuurlijk, mijn beste,” reageerde Florent toegeeflijk. “Ze is nogal geschrokken van de aanblik van die dode man. De bijl die hem doodde, stak nog in zijn hoofd toen wij hier daarnet naar binnen reden.”
Een leugentje, dacht Florent, want Mariam was zo gauw niet bang te maken. Ach, het kon geen kwaad. Een man zoals Hyft was geboren voor de rol van galante beschermer. Een schone dame in nood, welke man kon daar aan weerstaan? Geen enkele, toch?
Binnen in het huis bracht Laurein een warme, gesuikerde drank van kruiden en vruchten naar de woonkamer. De drank was een geheim recept van haar grootmoeder en Mariams favoriete drankje.
“O, maar ik ben nooit echt in gevaar geweest, Hyft,” zei Mariam. Ze lachte zijn bezorgdheid weg. “Toen ik uit de stad terugkeerde, was een van die deserteurs al dood en de andere op de vlucht geslagen. Hij heeft wel mijn favoriete ruin gestolen, de schurk…”
“Dat spijt me voor jou, Mariam,” zei Hyft. Er verscheen een nieuwsgierige uitdrukking op zijn gezicht. “Ze krijgen die dievende deserteur wel te pakken, wacht maar af! En ik zal zelf met hen meerijden als dat paard jou zo dierbaar was…”
“Meen je dat ernstig, Hyft?” De blik in Mariams ogen drukte dankbaarheid uit. “Ondanks het gevaar van een aanval door de Drakeneilanders en de drukte die er heerst in de rederij in Burghaven? Heb je daar wel tijd voor?”
Hyft knikte glimlachend.
“Voor jou maak ik tijd.”
Mariam glimlachte terug en ze zag hoe er een lichte blos op zijn wangen verscheen. Zelfs een man van veertig die alles heeft wat zijn hart begeert, kan nog blozen als een verliefde jongeling, dacht ze.
Mariam kende dat gevoel maar al te goed. Opeens voelde ze zich een beetje schuldig. Deze man was naar hier gekomen om haar het hof te maken. Gisteren had ze de ganse dag in zijn gezelschap doorgebracht. Had ze hem op de één of andere manier verkeerde signalen toegezonden? Ze vond Hyft aardig, maar niet op die manier.
Hyft nipte aan zijn drankje. Hij verbrandde bijna zijn bovenlip, zo heet was dat.
“Je vader vertelde me dat die marinier met een bijl werd gedood, Mariam,” zei hij op een vragende toon. “Ik moet eerlijk zeggen dat het me verbaasde, dat een lijfeigene het tegen een marinier durfde op te nemen. Iedereen kent de reputatie van de Koninklijke Marine. Uw vader zal die man toch wel belonen voor zijn dappere daad? Misschien hem zelfs zijn vrijheid schenken?”
“Dat weet ik niet,” antwoordde Mariam ontwijkend. “Hij heeft daar alleszins niets over gezegd. Het had allemaal veel erger kunnen aflopen.”
Hyft stemde daar mee in. Het viel hem niet op dat Mariam het gesprek een andere wending gaf. Hij hoorde niet eens goed wat ze allemaal vertelde. De manier waarop ze praatte en hoe ze zich bewoog, leidde Hyfts aandacht af van wat ze zei. Hij realiseerde zich dat hij voor haar was gevallen. Het was zo onwerkelijk, het was niets voor hem om zomaar voor iemand te vallen na twee ontmoetingen. Toch was het zo. Ja, voor het eerst in al die tijd, in al die jaren van zoeken naar een geschikte huwelijkskandidate voor haar zoon, had zijn moeder – die verduivelde koppelaarster - hem eens niet ontgoocheld in haar keuze van vrouw.
Deel 5
Na het avondeten verontschuldigde Mariam zich bij Hyft en bij haar vader. Ze verliet de eetzaal en trok zich terug in haar eigen vertrekken. Ze bleef er echter niet lang, want ze wilde Aemons verband nog eens verversen. Liefst nu ze nog wat licht had, over een uur zou het beginnen te schemeren.In de linnenkasten en in de keuken zocht ze wat spullen bij elkaar alvorens naar de kelder af te dalen. De deur van Aemons kamer was op slot, maar Emid had haar de sleutel gegeven. Kamer was veel gezegd, het hok waar men hem elke avond in opsloot, dateerde uit de tijd van haar grootvader en was vroeger een opslagkelder voor vaatjes wijn, likeuren en brandewijn geweest.
Emid had haar ook op het hart gedrukt voorzichtig te zijn, want gewond of niet, die kerel bleef een eilander, zo had de rentmeester gezegd. Mariam had hem en zijn vrouw Laurein gerustgesteld. Ze was er vrij zeker van dat Aemon niets zou proberen. Nou, toch niet datgene wat Laurein en Emid in gedachten hadden. Ze grinnikte stilletjes bij die ondeugende gedachte terwijl ze de sleutel in het slot stak en de deur van het hok langzaam opende.
“Aemon? Ben je wakker?”
Ze hoorde het geluid van dekens die omgewoeld werden en een zacht hoesten. Zijn gezicht verscheen van onder de deken die hij er over had getrokken. Hij was bleek, maar zijn ogen stonden alert. Mariam zag meteen dat hij niet langer onder de invloed van het colszaad verkeerde.
“Vrouwe?”
“Ja, ik ben het.” Mariam stapte naar binnen. De lucht rook muf in de cel, naar vocht en schimmel. “Ik breng je iets te eten en ik kom je verband nog eens verversen voor de nacht.”
Ze zat naast hem op zijn brits en keek toe hoe hij at. Een dunne straal licht viel naar binnen door het kleine tralieraampje boven hun hoofden. Het gaf de huid van zijn schouders en armen een gouden glans. Mariam vroeg zich af hoe het zou zijn als hij die armen om haar heen zou slaan. In een omhelzing, vergezeld van een gestolen kus misschien... Het was een opwindende gedachte die ze snel onderdrukte. Het kwam door wat hij vanmiddag in de stal gezegd had. Dat ze op zijn eiland een magiemeesteres zou zijn geweest en dat hij haar nooit in de steek zou hebben gelaten.
Instinctief had ze geweten dat Aemon de waarheid had gesproken. En dat kwam niet alleen door het colszaad dat min of meer als een waarheidsserum werkte. Ze had het gewoon gevoeld. Hij was niet zoals die vervloekte Marlen, Aemon zou iemand die hij liefhad nooit in de steek laten. Ze vertrouwde hem en wat ze voelde terwijl ze naar hem keek, was meer dan gewoon maar medelijden of sympathie. Hij beroerde haar. Ze vond hem geschikt. Nee, zo mocht ze niet denken. Ze was een vrouw van achtentwintig, geen naïef kind! Er was geen toekomst voor hen beiden. De mensen hier zouden het nooit aanvaarden. Nooit. En haar vader, lieve hemel…, haar vader zou hem doden.
“Is er iets? U lijkt overstuur,” zei Aemon opeens. Hij was klaar met eten en keek haar onderzoekend aan, maar zodra ze terug keek, wendde hij zijn blik af.
“Waarom doe je dat?”
“Waarom doe ik wat, vrouwe?”
“Je blik afwenden,” zei Mariam. “Je bent een Gaemorriaanse edelman en een wapenmeester. Je zou me kunnen doden als je dat wilde, met je blote handen. Zelfs nu je gewond en geketend bent.”
“Ik wil je niet doden.” Onbewust was ook Aemon overgeschakeld op de meer familiaire ‘je-vorm’. Misschien omdat hij zo schrok van haar woorden. Hij voelde het bloed uit zijn gezicht wegvloeien en toen hij verder ging met praten, moest hij moeite doen om niet te stotteren. “Niemand vernietigt datgene waar hij van houdt, vrouwe. M… maar… hoe weet je dat ik een wapenmeester ben?”
“Je hebt het mij zelf verteld,” antwoordde Mariam op een mild spottende toon. “Vanmiddag. Ik geloof dat je onder invloed van de colszaadjes was. Je was nogal loslippig, Aemon van Gaemorr.”
“Mijn god!” Aemon was lijkbleek. “Hoe is dat mogelijk, het kan toch niet dat ik mijzelf verraden heb? D… dan is alles voor niets geweest. Laat dat verband maar, vrouwe. Ik ben zo goed als dood.”
Mariam hief haar handen in een gebaar dat hem tot kalmte moest aanzetten. Zijn woorden gonsden nog na in haar hoofd. Datgene waar hij van houdt. Datgene waar hij van houdt. Als een mantra in haar gedachten. Waarom in vredesnaam zei hij zoiets? Dat was een regelrechte liefdesverklaring, toch? Waarom had hij dat gezegd?
Ondanks haar eigen verwarde gevoelens, probeerde ze Aemon gerust te stellen.
“Rustig maar,” zei ze met een kalme stem. “Ik heb het aan niemand verteld. Mijn vader zou je aan de Koninklijke Marine uitleveren als hij wist dat jij de edelman was die het bevel voerde over de Griffioen. Hij was zelf een marinier, mijn vader… Wist je dat? Ze zouden je ondervragen, je vreselijk veel pijn doen en je dan als een trofee door de straten van Burghaven rondrijden. Ik wilde dat niet.”
“Ik zou nooit naar mijn land kunnen terugkeren als dat gebeurde,” zei Aemon bitter. “Die schande zou ik niet kunnen verdragen. Dan sterf ik liever hier en nu.”
“Daarom heb ik niets gezegd,” zei Mariam. “Maar je moet voorzichtig zijn.”
“Dat weet ik, vrouwe,” zei Aemon zacht. “En ik heb je nog niet bedankt voor jouw hulp. Je bent daar een gewoonte van aan het maken, mij helpen.”
Er verscheen een grijnsje bij Mariams mondhoeken. Ze maakte een snuivend geluid, alsof ze hem uitdaagde.
“Nu zeg je vrouwe, maar daarnet noemde je mij mooie vrouwe,” zei ze. “Maar dat zal ook wel aan de colszaadjes gelegen hebben. Als ze onder invloed zijn, vinden mannen alle vrouwen mooi.”
In de stilte die volgde, nam Aemon haar uitgebreid op. Hij ging daar onverstoorbaar mee door tot ze fronste en haar hele gezicht rood kleurde.
“Nee,” zei hij. “Als ik dat gezegd heb, lag het niet aan de colszaadjes.”
De frons was van haar voorhoofd verdwenen. Ze tastte zwijgend naar de tas die ze bij zich droeg en begon er zalf en verband uit te halen. Haar vingers trilden.
“Kom,” zei ze, nauwelijks nog naar hem kijkend. “Ik zal je verband verversen.”
Aemon hield zijn armen een beetje omhoog. Mariam verving zijn verband en ze had een geconcentreerde uitdrukking op haar gezicht. Ze rook lekker, dacht hij. Haar lichaam was zo dichtbij dat hij haar zou kunnen aanraken als hij dat zou willen. En of hij dat wilde! Hij was niet eens meer veilig voor zijn eigen gedachten.
Zijn hartslag versnelde en hij voelde zijn huid tintelen op de plekjes waar Mariam hem aanraakte. Ze ging heel omzichtig te werk en wilde hem zo weinig mogelijk pijn doen. Aemon voelde zich diep geroerd door de tederheid en de empathie van deze mooie, aardige vrouw. Hij kon het niet langer ontkennen, hij had gevoelens voor haar. Het was jaren geleden dat hij zich nog eens zo had gevoeld.
Hij merkte dat Mariam klaar was met de zalf en het verband en liet zijn armen langzaam naar omlaag zakken.
“Morgenmiddag zal ik het nog eens vernieuwen,” zei ze, met een taxerende blik op het resultaat van haar werk. “Probeer nu maar wat te slapen. En wees voorzichtig met wat je vertelt en tegen wie. Hyft Morren logeert hier vannacht en morgen komt er een delegatie van de Koninklijke Marine. Zorg dat je fit en monter bent. Ik hoop en bid van niet, maar misschien zullen die mannen jou willen verhoren.”
Aemon leunde met zijn rug tegen de keldermuur. Zijn gezicht vertrok even van de pijn.
“Over de marinier die ik gedood heb?”
Mariam schudde haar hoofd. “Het was een deserteur, dus dat zal nog wel meevallen, maar nee, ze komen voor die andere. Degene die er met mijn vaders geld vandoor ging. Ach, maak je maar niet te veel zorgen, Aemon. Hopelijk hebben ze genoeg aan de verklaring van Ines.”
Dat was een leugentje om Aemon gerust te stellen. Innerlijk was Mariam misselijk van angst, want ze wist dat die mariniers hem meteen als een Drakeneilander zouden ontmaskeren. Lieve hemel… Ze zouden aan één woord genoeg hebben.
Aemon knikte. Er verscheen een nieuwsgierige glans in zijn bruine ogen.
“Wie is Hyft Morren?”
“Een reder uit Burghaven,” antwoordde Mariam. “Hij draagt een titel, is veertig en schatrijk. Ik geloof dat mijn vader in hem de perfecte schoonzoon ziet. Hyft hoorde toevallig van de overval en kwam met Emid mee, zogezegd om mijn vader bij te staan, maar ik denk dat hij voor mij is gekomen.”
“Wie kan hem ongelijk geven,” zei Aemon. Hij voelde een steek door zijn hart en hij slaagde er niet in om de ontgoocheling helemaal uit zijn stem te bannen. Wat had hij dan ook gedacht? Dat een vrouw als Mariam niemand had? Wat een onzinnige gedachte.
“Je kijkt zo bedrukt opeens,” merkte Mariam plagend op, maar die plagerij was maar schijn. Ze voelde hoe haar bloed sneller begon te stromen en haar handen werden klam. Ze slikte even. “Je lijkt wel jaloers...”
Aemon haalde zijn schouders op.
“Ik ben een gevangene,” reageerde hij. Zijn gezicht had een bittere uitdrukking gekregen. “Een gehate eilander. Ik heb het recht niet om jaloers te zijn.”
“Maar je bent het wel,” zei Mariam. Haar ogen keken naar zijn gezicht. “Aemon? Kijk me aan, Aemon en vertel me waarom je zulke dingen zegt. Ik wil het weten.”
Hij keek op en keek haar strak aan. Toen knikte hij.
“Ik kan er niets aan doen,” zei hij. “Echt niet. Het is gewoon zo. Ik dacht dat ik nooit nog zoiets zou voelen en dan, ineens, was jij daar. Jij, met je mooie zwarte haren en je lieve gezicht, en al je rondingen gehuld in dunne jurken. En met je grote hart voor een man aan wie je niets verschuldigd bent, integendeel. Ik ben een vijand van jullie volk.”
Mariam voelde een rilling over haar rug lopen. Ze zag dat haar handen beefden en ze verlangde ernaar hem te zeggen dat ook zij zich tot hem aangetrokken voelde. Pas na enig zwijgen sprak ze.
“Je vindt me dus mooi?”
Aemon knikte. Hij reikte met zijn hand naar haar gezicht, een gebaar dat zijn dood zou betekenen, mocht haar vader er getuige van zijn geweest. Maar Mariam bewoog zich niet, ze liet hem begaan en hij streek een donkere, krullende haarlok van haar voorhoofd.
“Ja,” verklaarde hij met een zucht, starend naar haar vochtige ogen. Die waren blauw, zag hij. “Ik vind je mooi.”
Mariam knipperde met haar oogleden terwijl iedere spier in haar lichaam verstrakte. Onder zijn eerlijke, onbevangen blik begon haar hart wild te bonzen en voor ze er erg in had, lag haar hand op zijn naakte dijbeen. Ze voelde er de warmte van zijn huid.
Aemon zag die hand als een uitnodiging. Hij reikte opnieuw naar haar gezicht en zijn vingers beroerden haar met sproetjes bedekte wang. Daarna gleden ze over de zachte welving van haar lippen, kin en hals.
“Aemon,” fluisterde Mariam. “W… wat doe je?”
Hij antwoordde niet op die vraag, maar liet zijn mond voorzichtig op haar lippen neerdalen. Zijn vingers bleven strelen en verkennen, en hij voelde haar tong over zijn tong glijden. Ze kuste hem terug! Een kus die tegelijkertijd teder en hongerig aanvoelde. Gretig, dacht Aemon. Ja, gretig was het woord dat die kus nog het meeste omschreef.
Opeens opende Mariam haar ogen, getroffen door een gedachte. Aemon voelde haar verkrampen in zijn armen en liet haar meteen los.
“Wat?” Hij fronste zijn voorhoofd. “Je kijkt alsof je een spook gezien hebt… Wat is er?”
“Mijn vader,” antwoordde Mariam, diep inademend. Ze keek nerveus om zich heen. “Mijn vader, die is er. Hij en Hyft zullen zich vast afvragen waarom ik zo lang beneden blijf. Wat wij doen is gevaarlijk, Aemon. Héél gevaarlijk.”
Er flitste een uitdrukking over Aemons gezicht die Mariam een steek van pijn bezorgde. O god, hij begreep haar verkeerd.
“Zo bedoelde ik het niet,” fluisterde ze terwijl ze hem bijna smekend aankeek. “Ik wil dit ook, maar we moeten geduld oefenen. En we moeten erover praten, goed nadenken.”
“Ja, dat is waar, vrouwe. Geduld…” Aemons blik was vragend. “Hoe lang wachten? Tot de oorlog voorbij is?”
“Hé? Ben je gek?” Ze lachte zacht en opgetogen. “Nee, tot morgennacht. Dan kan ik mijn voorbereidingen treffen. En het is Mariam. Noem me Mariam, zo heet ik.”
Aemon knikte. Zijn gezicht klaarde op bij de gedachte alleen al. “Ja, zo heet je,” zei hij. “Mariam.”
Rond een uur of tien in de voormiddag kwamen de mariniers. Een luitenant en vijf soldaten gewapend met lange degens en één in bruin leer geklede boogschutter. Een scherpschutter, dacht Mariam die naast haar vader stond. Ze wilde niets missen van wat er besproken zou worden. Dat feit had minder met het verlies van haar favoriete paard te maken, dan met de gewonde man in de kelder van hun huis. De luitenant voerde het woord.
Hij stelde zich voor als Vrancke. Het was een dertiger die zijn lange zwarte haren in een staart had gebonden. Zijn ogen flitsten voortdurend wantrouwig naar links en rechts, alsof hij overal vijanden verwachtte te zien opduiken.
“Waar is het lijk?”
“In het wagenhuis,” antwoordde Florent. “Daar komt de zon het minst. Het lichaam begint al te stinken, ik zou het graag laten verbranden.”
“Dat kan,” zei de luitenant. “Zodra ik zeker ben dat het Webb is. Of liever, was.”
In de stal was al gauw duidelijk dat de luitenant zijn vroegere ondergeschikte herkende. Vrancke leek met zijn gevoelens te worstelen bij het zien van de dode man.
“Dagge Webb,” gromde hij. “Ik kan nog bijna niet geloven dat hij dood is. Die kerel had meer levens dan een kat. Wie heeft hem gedood?”
Mariam keek naar haar vader. Voor haar leek de stilte ijzig en eindeloos lang te duren, maar de luitenant en zijn mariniers leken dat niet te vinden.
“De man die hier het zware werk doet,” antwoordde Florent ontwijkend. Mariam wierp haar vader een warme blik toe. Ze kon hem wel kussen op dit moment.
“Met een bijl?”
Florent knikte.
“Een gelukkige worp, luitenant,” zei hij zuchtend. “De man beschermde Ines, mijn dienstmeisje. Die deserteur probeerde haar aan te randen.”
Vrancke wierp nog een laatste blik op het lichaam van Dagge Webb. De dwaas! Deserteren in oorlogstijd, dat had hij nooit van Dagge verwacht. Kijk hem hier liggen. Doodstil, dacht hij. Dit noemen ze nu doodstil.
“Kan ik hem spreken?”
“Excuseer?” Florent fronste vragend zijn wenkbrauwen. “Mijn dienstmeisje?”
“Nee,” zei Vrancke kortaf. “Hem. De man die Dagge doodde.”
Op dat ogenblik stond Mariams hart stil. Haar adem stokte en haar gezicht werd bleek. Dit was het einde, dacht ze. Er hoefde maar één woord Aemons mond te verlaten en ze zouden al weten dat hij een Drakeneilander was. Ze zouden hem met zich mee nemen en hem pijn doen.
“Dat gaat niet,” hoorde ze haar vader zeggen. Mariam hapte naar adem. Ze kreeg opnieuw lucht. “Mijn man raakte zelf zwaar gewond toen Dagge hem aanviel. Hij is er erg aan toe en ik vrees voor zijn leven.”
Mariam bekeek haar vader met ogen groot van bewondering, iets wat Florent niet ontging. Hij had gescoord bij zijn dochter, dacht hij, maar niet om de reden die zij dacht. Hij wilde de eilander voor goud omruilen zodra hij beter was. Iets waar hij Mariam nu niet mee zou lastig vallen. Laat ze maar in haar waan, dacht hij. Het was beter zo.
Ondertussen knikte Vrancke hem vol medeleven toe en hij betuigde Florent Rooth zijn spijt, in naam van de Koninklijke Marine. De luitenant stelde voor om een schadeclaim in te dienen bij de admiraliteit in Burghaven.
Misschien kreeg hij nog een vergoeding, wie weet? Per slot van rekening bleven het mariniers die zijn lijfeigenen schade hadden berokkend. Mariniers met onrechtmatig verkregen verlof, zo noemde hij het.
“Ik geloof niet dat ik dat doe,” merkte Florent op. “Ik zou me daar niet goed bij voelen, niet in tijden van oorlog. En ik was zelf bij het corps… lang geleden.”
Vrancke glimlachte en bekeek Florent met andere ogen, met meer sympathie ook.
“Welk schip?”
“De Efraïm,” zei Florent trots. “Een viermaster met tweehonderd zielen aan boord.”
Vrancke knikte. “Die vaart nog.”
“Weet ik.”
“Nou, dan gaan wij achter Rens aan,” zei de luitenant, zo de stilte doorbrekend. Hij kon zien dat de gedachten van die oude herenboer naar vervlogen dagen waren afgedwaald. “De man van Morren gaat met ons mee. Hij zegt dat hij het paard van de dame wil terugbrengen.”
Florent beaamde dit.
“Hyft komt uit Noordhoorn, maar hij is een rechtschapen man. En ik geloof dat hij zijn oog op mijn dochter heeft laten vallen. Je kunt hem vertrouwen.”
“Ik ken zijn familie,” merkte Vrancke op. “Een van mijn neven werkt bij de Morrens. Ze nemen vaak veteranen in dienst en betalen een eerlijk loon.” Hij grijnsde wolfachtig. “Ze hebben goed scheepsvolk dus.”
Florent begeleidde Vrancke en zijn mannen uit het wagenhuis en liep met hen mee tot aan de poort, waar Hyft Morren met veel publiek vertoon de wacht hield. Niels bracht hem zijn paard, want Omar voelde zich niet zo goed en lag in bed met een barstende hoofdpijn.
“Wel, juffrouw Mariam,” zei Hyft voor hij opsteeg. “Hopelijk tot zeer binnenkort. En mét de ruin die u werd ontstolen.”
Mariam wierp hem een dankbare blik toe, maar opeens begreep ze dat hij haar wilde kussen. Een afscheidszoen, hield ze zichzelf voor, hij wilde haar alleen maar een afscheidszoen geven. Ze hief haar kin een beetje op en draaide haar hoofd een weinig naar rechts, zodat hij haar op de wang kon kussen, maar tot haar verbazing drukte hij een zoen op haar lippen.
“Let op jezelf, Mariam,” zei Hyft, die de formele juffrouw had laten vallen. “Wees voorzichtig en ga niet alleen uit rijden tot die boef gevat is, wil je?”
***
In de zevende maand van het jaar 608 na de vorming van de Kloof, gaf de noordelijke stad Duinhelm zich over aan de Drakeneilanders. Een drakenmeester die Damian van Sconen heette, werd als stadshouder aangesteld. De reden waarom Duinhelm zich zonder slag of stoot overgaf, was het monster waar Damian op reed. De schubben van de draak hadden de kleur van vuur, haar vleugels waren groter dan een viermaster en haar blikkerende tanden langer dan de degens van de Halsische mariniers die Duinhelm vruchteloos probeerden te verdedigen.
Damian van Sconen bleef niet lang in Duinhelm, maar vertrok naar Troggh in het zuiden. In het kielzog van de drakenmeester volgde een leger van Gaemorriaanse jagers, maar ook gevreesde huurlingen uit de Sneeuwlanden. Er werd gefluisterd dat heer Damian zijn zoon zocht en dat hij niet zou rusten voor hij de jongen had gevonden. Dood of levend.
Die nacht wachtte Mariam tot het huis volledig in stilte was gehuld. Niet iedereen sliep, want Emid, haar vader en Niels hielden om beurten de wacht in het poorthuis. De wacht van haar vader was ongeveer een half uur geleden afgelopen. Ze had hem door de gang naar zijn kamer horen lopen en hij zou nu wel slapen. Emid had haar vaders plek ingenomen.
Omdat het poorthuis helemaal aan het andere eind van de binnenplaats stond, zou de rentmeester nooit kunnen zien hoe zij naar de kelder sloop. Ze was blootsvoets en voelde zich een insluiper terwijl ze in het donker naar beneden glipte.
Mariam droeg een nachthemdje in een soepele, half doorzichtige stof die mooi viel. Haar borsten bewogen vrijelijk onder de stof en ze voelde zich opgewonden bij het vooruitzicht van wat zou komen. Ze kon al sinds gisterenavond alleen maar aan Aemon denken en bleef zich verbazen over de sensaties die ze gevoeld had toen hij haar gekust had. Voorzichtig opende ze de deur van het hok waar haar vader hem in had laten opsluiten.
“Aemon?”
“Ik ben wakker,” zei hij en bijna onmiddellijk richtte hij zich op van op de brits waar hij op lag. Zijn verwonding was al veel beter, zo te zien, dacht Mariam.
Ze sloot de deur achter haar, glimlachte naar Aemon en kwam naast hem op de brits zitten. Die zakte een beetje in onder het extra gewicht, want het was eigenlijk niet meer dan een houten slaapplank waar een stromatras op was neergelegd.
“Ik geloof dat het grootste gevaar geweken is,” zei ze tegen Aemon, en daarna begon ze hem alles te vertellen over wat er die dag gebeurd was. Over de mariniers, over Omar die ziek was geworden, maar ook over Hyft en over haar vader die Aemon niet aan de luitenant had uitgeleverd terwijl hij dat heel goed wel had kunnen doen.
“Ik geloof dat Ines in jouw voordeel heeft gesproken,” voegde ze er aan toe. “En met Omar die met enorme hoofdpijnen in bed ligt, krijg ik mijn vader misschien zo ver dat hij jou als zijn nieuwe stalknecht aanstelt. Ken je iets van paarden?”
Aemon knikte, maar de aanblik van haar vrouwelijke vormen onder dat dunne nachthemd leidde hem af. Telkens ze zich bewoog of met haar armen gebaarde, zag hij het zachte schommelen van haar borsten. Opeens voelde zijn geslachtsbuidel heel erg strak aan.
“Mariam?”
Ze keek hem aan en haar ogen gingen wijder open. Iets in de manier waarop hij naar haar keek, maakte dat haar hart begon te bonzen. Ze keek terug en streek met een nerveus gebaar haar nachthemdje glad.
“Ja?”
Ze had het woordje gefluisterd en haar eigen stem klonk anders. Alsof ze met volle mond praatte.
“Wil je echt over paarden praten? Nu?”
Ze glimlachte vaag en haar lippen trilden, maar na een tijdje schudde ze haar hoofd. Nee, dacht ze, dat wilde ze niet. In haar onderbuik klopte hitte. Ze wilde hem, ze wilde dat hij haar nam, vol overgave en met dezelfde blik in zijn ogen als nu. Bij iedere ademteug die Mariam nam, groeide haar verlangen. Ze keek Aemon recht aan. Wees niet bang, zeiden haar ogen. Ik wil het ook.
Aemon leek haar gedachten te hebben geraden, want hij kromde beide handen rond haar polsen en trok haar naar zich toe. Zijn lippen gleden over haar lippen zijn mond eiste die van haar op.
Mariam kuste hem terug. Onmiddellijk en zonder ook maar iets van terughoudendheid. Ze klampte zich aan hem vast en knelde zich tegen hem aan. Haar lichaam trilde van de spanning en voelde ondertussen helemaal beverig aan. O, god… Lieve hemel, dacht ze, hoe lang heb ik dit moeten missen? Haar borsten drukten tegen zijn blote, licht behaarde borst en ze voelde de haartjes over haar tepels schuren, dwars door de dunne stof van haar nachthemdje heen.
Mariam ging volledig op in het moment, ze liet het haar overkomen. Ze voelde compleet vloeibaar aan, en opeens lag ze op haar rug, onder hem. Haar zwarte haren over het boveneinde van de brits uitgespreid, haar vlezige dijen uit elkaar, naakt en rillend van opwinding. Haar lichaam kwam omhoog, haar brede heupen stootten zich naar voren en haar handen gleden – nee, klauwden – langs zijn rug omlaag terwijl ze waanzinnig van genot zijn naam kreunde.
“Ah… Ah… Aemon… Oooh! Mmmh… Aemonnnn…”
Na afloop bleef de adrenaline door Mariams lichaam suizen, maar zodra ze het bloed zag, voelde ze haar huid strak trekken van de zenuwen. Het zat op haar buik en borst, maar het was niet haar bloed. Het was Aemons bloed. Met een paniekerige blik op Aemon, liet ze zich van de veel te smalle brits glijden.
“Je wonde is open gegaan!”
Aemon keek naar de hechtingen in zijn zij. “Ja, ik dacht al dat het geen zweet was.” Hij merkte haar toenemende ongerustheid en zei glimlachend: “Ik heb er niets van gevoeld, kan je dat geloven?”
Ze maakte een snuivend geluidje. “Ja, maar ik zal de wonde wel opnieuw moeten hechten.”
***
Er zijn acht draken op de eilanden. Voor elk clanvolk is er één beschermer, dat zijn er drie op Aregor, vier op Ragoom en één op het eiland Gaemorr. Ze zijn de grootste levende landwezens van de wereld en ze spreken de gedachtetaal van Arr. Om met hen te kunnen communiceren, moet een eilander van puur bloed zijn, een zuiver hart bezitten en toegeven aan haar of zijn roeping.
Het is dus de draak die zijn meester of meesteres uitkiest, niet omgekeerd. De oudste draak is Tallin van Gaemorr, de stammoeder en meer dan drieduizend jaar oud. Urrukh was de laatste van de draken en werd geboren op het ogenblik dat de eilanders van het mensenras een nieuwe, achtste clan stichtten, op het eiland Ragoom.
Een week na zijn gestolen afscheidszoen, keerde Hyft Morren naar de hoeve van de Rooths terug. Luitenant Vrancke en zijn mariniers hadden Rens niet kunnen vinden. Waarschijnlijk zat die al ergens in Oudbergen, grote sier te maken met het geld van Florent Rooth. Maar Hyft Morren was er wel in geslaagd het paard van Mariam op te sporen. De dievende deserteur had het achtergelaten in het wagenhuis van een herberg op de grens met Oudbergen.
Trots als een pauw leidde Hyft de zwarte ruin van Mariam door de poort naar binnen, het binnenplein op. Hij had er geen idee van dat de vrouw die hij het hof maakte, de zes voorbije nachten in de liefkozende armen van een andere man had doorgebracht.
Niemand had daar een idee van, want Mariam had geen enkel risico genomen. Ze bezocht Aemon alleen in het holst van de nacht. Zijn wonde was niet opnieuw opengegaan, maar genas mooi en hij mocht al wat licht werk doen in en rond Florents stallen.
’s Nachts bedreven ze de liefde met elkaar, soms verscheidene keren per nacht, maar overdag wisselden Mariam en Aemon nooit meer dan een korte, samenzweerderige blik uit. Elke keer dat hij zich omkeerde en Mariam een glimp van zijn gezicht zag, begon haar hart te bonzen en dan zag ze tevreden het vuur in de ogen van haar eilander.
Ze kon niet bij hem weg blijven en liefst van al zou ze een maand in zijn hok in de kelder hebben doorgebracht, op die kleine brits en in zijn sterke armen, maar ze wist dat ze voorzichtig moest zijn. Ook op andere vlakken was voorzichtigheid geboden. Een tinctuur van ravenasse en veerekruid zorgde er voor dat ze niet zwanger zou worden, maar ze kon dat spul niet eeuwig blijven slikken. Het waren gevaarlijke kruiden, zelfs in deze kleine doses.
Ook sloop Mariam nooit naar de kelder voor ze er zeker van was dat haar vader sliep. En dat er ongeveer een half uur daarvoor een wissel van de wacht was gebeurd. Ze trok nu telkens haar nachthemdje uit voor ze in zijn armen kroop, want ze had er al één moeten verbranden om de sporen van hun nachtelijke minnespel te maskeren, en zo veel had Mariam er nu ook weer niet.
Of Hyft Morren een probleem zou worden, wist Mariam niet. Het hing allemaal af van hoe groot zijn ego was, dacht ze. En het moment van de waarheid kwam dichterbij. Mariam en Hyft verlieten de stal van de volbloeden, gezellig keuvelend als twee oude vrienden. Ze hadden net samen haar zwarte ruin naar zijn box terug gebracht toen Hyft opeens met de deur in huis viel en haar toch nog verraste.
“Ik ben éénenveertig, Mariam,” zei hij glimlachend. “Dat is dertien jaar ouder dan jij, ik weet dat, maar wat ik voor je voel, laat zich moeilijk in cijfers uitdrukken. We zijn geen kinderen meer, jij en ik. Laat mij voor je zorgen, Mariam. Het zou me een eer zijn om jou mijn vrouw te mogen noemen. Laten we met je vader spreken en ons officieel verloven.”
Mariam keek hem sprakeloos aan, helemaal in de ban van de gevoelens die haar overspoelden. In vele opzichten was Hyft Morren de perfecte man voor een vrouw zoals zij. Een kans zoals deze zou Mariam misschien nooit meer krijgen. Maar ze hield niet van hem… niet op die manier.
“Is dat niet wat snel?” Ze klonk besluiteloos, helemaal niet zoals Hyft haar gewend was. “We kennen elkaar pas enkele weken.”
Hyft bleef glimlachen, maar het was een flauw glimlachje dat om zijn lippen speelde.
“Nou, het was maar een idee,” zei hij op een vlakke toon, zonder hoop. “Ik geloof dat ik het begrijp.”
Mariam verlangde ernaar hem te troosten, maar niets wat ze zei, zou de situatie veranderen of verbeteren. En dat wisten ze allebei. Vermoeidheid klonk door in haar stem toen ze zich omdraaide en zei:
“Ik voel me niet zo goed, Hyft. Mijn hoofd draait en ik heb barstende koppijn. Misschien is het omdat ik zo slecht slaap, dat is al zo sinds die overval.”
“Slaapgebrek?” Hyfts gezicht drukte bezorgdheid uit. “Hoe erg is de hoofdpijn?”
Mariam knikte. “Heel erg.” Het was geen leugen.
“Heb je colszaadjes in huis?”
“Ja,” antwoordde Mariam. “In een bereiding. Ik geloof dat ik er een lepeltje van inneem, Hyft, en daarna wat op mijn bed ga liggen. Kunnen we later verder praten?”
Hyft fronste vragend zijn wenkbrauwen, maar hij sprak met een bitterheid die Mariam verbaasde.
“Heeft verder praten zin?”
“Nee,” zei Mariam, die zichzelf probeerde te dwingen het onvermijdelijke te accepteren.
Hyfts teleurstelling was groot. “Precies wat ik dacht.” Met rechte rug en waardig begeleidde hij Mariam naar het grote woonhuis. Ze besteeg de trap, strompelde door de gang en opende de deur van haar kamer. Binnen vulde ze een lepeltje met de pijnstillende bereiding. Ze sliep al voor haar hoofd het kussen raakte.
Die nacht zocht ze Aemon niet op.
Florent Rooth vroeg niet wat er tussen zijn dochter en Hyft Morren was voorgevallen, maar uit de onschuldige gesprekken die hij de volgende dagen met Mariam voerde, bleek dat er geen verloving zat aan te komen.
Die ontwikkeling was in meer dan één opzicht een tegenvaller, want Florent had gehoopt om op zijn toekomstige schoonzoon beroep te kunnen doen voor de contanten die hij dringend nodig had. Een renteloze lening zou hem de komende maanden goed van pas zijn gekomen.
Omars toestand verslechterde en Niels was te jong om de taken van de oude man over te nemen. Een contract voor een nieuwe stalknecht vereiste liquide middelen en die had Florent niet meer. Er zat maar één ding op, dacht hij terwijl hij een blik wierp op de zo goed als naakte eilander die een zware zak op zijn schouder droeg. Hij moest zijn gevangene verkopen en liefst aan rederij Morren, want daar behandelde men de roeiers als mensen, niet als beesten. Op de schepen van de Koninklijke Marine was dat wel anders. Hij liep de keuken naar binnen en vond er Laurein en haar man.
“Emid?”
“Ja, heer Rooth?”
“Je moet iets voor me doen,” zei Florent. Zonder dat hij er erg in had, was hij op een fluistertoon overgegaan. “Ik wil de eilander aan Morren verkopen. Als roeier, zoals jij me onlangs voorstelde, weet je nog?”
Emid knikte. Ja, dat wist hij nog.
“Ik wil dat een tussenpersoon gebruiken, hoor je me? Ik wil niet dat Hyft weet dat ik het ben die de eilander aan hem verkoop.”
Emid knikte opnieuw. “Een tussenpersoon. Ja, heer Rooth, dat kan ik regelen. Ik ken iemand in het oude kwartier, een smokkelaar.”
“Goed,” mompelde Florent. Hij zocht naar de geschikte woorden. “O, en Emid?”
“Ja, heer Rooth?”
“Als we de eilander naar Burghaven brengen, wil ik dat heel vroeg in de ochtend doen. Morgen, voor het licht wordt en als Mariam en de anderen nog slapen. Mijn dochter slaapt de laatste tijd slecht, ik geloof dat het met die overval te maken heeft. Ze slaapt vaak tot de middag, dus mijn plan zal wel lukken. Mariam is zo gevoelig en ik heb liever niet dat iemand weet dat ik me tot de Morrens wend om ons uit de nood te helpen.”
Emid schoot een begripvolle blik in Florents richting en heel even viel er een pijnlijke stilte. Het was Emid die zijn keel schraapte en die stilte verbrak.
“Morgenochtend, heer Rooth,” zei hij kalm. “Ik zal klaar staan.”
Deel 6 - slot
De blokkade van de Drakeneilanders kwam er op dezelfde dag dat Florent Rooth het hart van zijn dochter brak. Geen enkel schip van de Koninklijke Marine slaagde er nog in de baai van Hals te verlaten. Huurlingen uit de Sneeuwlanden en ijsbrekers van het eiland Esp vochten onder het vaandel van Kyra van Gaemorr. Deze mannen werden betaald in smaragden afkomstig uit de vulkanische regenwouden van Aregor.En samen met de blokkade kwamen niet alleen de grote mannen uit het noorden als vijanden naar de drie koninkrijken, maar ook Tallin, Zypher en Urrukh, de drie draken die het Huis Rooth ten val zouden brengen. En ook de meer noordelijk gelegen Huizen van Ulian en Morren beefden op hun grondvesten van angst.
Aemon was diep in slaap toen Florent Rooth en zijn rentmeester de grendel voor de kelderdeur verwijderden. Nog geen twee uur geleden was Mariam naar haar eigen kamer teruggekeerd, moe en voldaan van de uren die ze in de armen van haar minnaar had doorgebracht.
De twee mannen slopen stilletjes naar binnen, Florent met een klein flesje uit aardewerk in zijn handen.
“Hij slaapt,” fluisterde Emid zachtjes. “Hebt u alles klaar, heer Rooth?”
Florent knikte. “Houd hem goed vast, Emid. Als hij wakker wordt en panikeert, zal hij het hele huis wakker schreeuwen. Ik tel tot drie.”
Met een kort knikje schuifelde Emid naar het hoofdeinde van de brits. Aemon lag op zijn rug en snurkte zachtjes. Voor ze in actie kwamen, registreerde Florent een geur die hem vaag bekend voorkwam. Nee, niet vaag… De kleine ruimte rook naar het bordeel in Burghaven dat Florent af en toe bezocht. Ja, het rook hier naar seks, dacht hij fronsend.
Zijn gedachten maakten een snelle sprong. Lieve hemel, Ines sliep met die eilander… Die roodharige slet! Florents eerste reactie was woede, dan kwam ongeloof, maar hoe meer hij er over nadacht, hoe logischer het hem allemaal voorkwam. Zijn woede smolt als sneeuw voor de zon toen hij bedacht dat Ines allang geen kind meer was.
Dat was ze geweest toen hij het contract ondertekende dat haar voor zeven jaar aan hem bond, maar dat was al meer dan vijf jaar geleden. Ines was een jonge vrouw geworden. Ze was achttien nu en Florents gevangene had vorige week zijn leven gewaagd om haar tegen een aanrander te beschermen. En toegegeven, deze knaap mocht er best zijn. Het was bijna vanzelfsprekend dat Ines aan een zo natuurlijke begeerte had toegegeven.
De jonge dienstmeid leefde hier tussen vijftigers, dacht hij. Hijzelf, Laurein, Emid en al de arbeiders waren van zijn generatie. Mariam niet, maar zij was een vrouw. Omar was een brombeer en de zestig zelfs al voorbij. En de jonge Niels, die was pas vijftien… Florent kon niet langer boos zijn op Ines, maar hij vloekte in stilte en hoopte dat het arme wicht op zijn minst voorzichtig was geweest…
“Heer Rooth? Bent u klaar, heer Rooth?”
Hij schrok op uit zijn gedachten, keek op en zijn ogen boorden zich in die van Emid. Die stond te trillen op zijn benen van de zenuwen. Florent knikte zijn rentmeester toe en onderdrukte een binnenpretje. Die zenuwpees zou het nog geen drie dagen hebben uitgehouden op een marineschip, dacht hij geamuseerd.
“Ja,” antwoordde hij op fluistertoon. “Nu, Emid! Grijp hem bij zijn schouders, druk hem neer en houd hem stevig tegen de brits aangedrukt tot de bereiding haar werk doet.”
Het ging erg snel allemaal. Emid boog zich over de slapende Aemon heen, greep hem beet en hield zijn schouders en armen naar beneden gedrukt. Florent handelde even snel. Hij wrikte de mond van de eilander open, goot de inhoud van het flesje door zijn keel en drukte dan zijn handen op de mond van de wakker schrikkende man. Daarna hielp hij Emid om Aemon in bedwang te houden.
Het kostte hen veel moeite, want de eilander was aangesterkt en in de kracht van zijn leven. Toch waren de twee vijftigers sterk genoeg om hem stil te houden tot de colszaadjes hun werk begonnen te doen.
“Hij spartelt niet meer,” zei Florent hijgend. “Ik geloof dat hij buiten westen is.”
Emid knikte, ook hijgend. Zijn hart bonkte tegen zijn ribben en hij kreeg geen woord door zijn keel.
“We hebben drie uur voor hij opnieuw bijkomt,” mompelde Florent. “Misschien zelfs vier. Tegen die tijd heb ik ons geld en zijn we op de terugweg vanuit Burghaven. En dan is de eilander allang aan de opkopers van Morren verkocht.”
Ze droegen Aemon naar boven en dan naar buiten, waar ze hem op de rug van een van Florents hengsten tilden. Emid opende de poort, liet zijn heer vooruit rijden en sloot de poort zorgvuldig achter zich. Er zou een viertal uur geen wachtpost bij hun poorthuis zijn, maar Florent wist dat geen enkele operatie zonder risico was. Er was altijd een mogelijkheid dat er iets fout ging. Zijn volgende gedachte ging uit naar de roodharige dienstmeid. Ines was haar minnaar kwijt. Zou het haar hart breken? Florent hoopte maar van niet.
Ines was al zo lang bij hen en zowel Mariam als hij was aan haar gehecht geraakt. Hij zou het goed maken met dat arme meisje, dacht hij terwijl in een rustig tempo over de weg naar Burghaven reed. Met het goud van de verkoop van de eilander was er genoeg voor een extra contract. Voor een Halsische jongen, iemand van Ines’ eigen keuze. Hij zou dat arme kind eens wat vaker naar de stad sturen. Hah! Voor boodschappen en zo… Ze was jong en knap, ze zou er wel een leuke jongen leren kennen.
Ze bereikten Burghaven in minder dan twee uur. Alles verliep vlekkeloos. De smokkelaar die Emid kende, verkocht de eilander voor tien goudstukken aan rederij Morren. Hij vroeg vijf procent commissie, maar Florent betaalde de man met plezier die vijf zilverlingen uit. Hij richtte zijn vragende blik op de smokkelaar toen die de munten weg stopte.
“Jij kent de haven goed, is het niet?”
De man knikte.
“Alle schepen liggen aangemeerd,” zei Florent met gefronst voorhoofd. “Koopvaarders en mariniers… Er is er niet één in de baai. Hoe komt dat?”
“Door de blokkade, heer,” antwoordde de smokkelaar. “En de draken. De Koninklijke Marine is bezig met het monteren van grote kruisbogen, ze gaan proberen om de twee draken daarmee te doden. Zodra de wapens klaar zijn, varen onze jongens uit.”
“Draken?” Florent lachte rauw. “Dat zijn toch verhaaltjes voor kinderen, kerel. Draken bestaan niet.”
De smokkelaar snoof en spuwde op de grond. “O nee? Vertel dat dan maar tegen de jongens van de Helmveer. Die onbestaande draken van u hebben het hele schip vernietigd en vijftig mariniers gedood in een paar minuten tijd.”
Florent klemde zijn kaken op elkaar. Zoiets was toch niet mogelijk? Zijn gezicht liep rood aan terwijl hij verontwaardigd zijn keel schraapte en vroeg:
“Wat is de volgende zet van de Drakeneilanders? Zouden ze Burghaven aanvallen?”
“De vraag is niet of ze Burghaven aanvallen, heer,” zei de smokkelaar droog. “De vraag is wanneer.”
In de vierkantshoeve van Florent Rooth heerste een ongeziene bedrijvigheid. Het was bijna middag en niemand wist dat Burghaven ondertussen al in de handen van de Drakeneilanders was gevallen.
Waren Florent en Emid een uur langer in de stad gebleven, dan hadden ze met hun eigen ogen de vernietigende kracht van de draken Zypher en Urrukh kunnen zien.
“Ik stuur Ines om Mariam te wekken,” zei Florent zuchtend tegen zijn rentmeester. “Het is twaalf uur in vredesnaam, dat is toch geen uur om nog in bed te liggen!”
Mariam stond op, glipte in een kamerjas en at haar ontbijt in de keuken terwijl ze met Laurein en Ines over koetjes en kalfjes praatte. Na het eten waste Mariam zich. Gekleed in een rijbroek, een katoenen blouse en bruinleren laarzen stapte ze naar buiten. Als vanzelf keken haar zoekende ogen naar al die plaatsen waar Aemon aan het werk zou kunnen zijn, maar ze zag hem nergens. In de stallen trof ze Niels. De jongen knikte haar vriendelijk toe.
“Hoi, Niels. Heb jij Aemon al gezien vandaag?”
“De eilander?” Niels schudde zijn hoofd. “Nee, vrouwe.”
“Nee?”
“Ik heb hem hier vandaag nog niet gezien,” verklaarde de jongen.
“Eet hij dan niet samen met jullie ‘s morgens?”
Mariam wist immers dat Aemon elke ochtend samen met de lijfeigenen ontbeet, want hij had haar dat verteld. Hij vond het ontbijt een vreselijk moment en voelde zich altijd ongemakkelijk door de stuurse zwijgzame manier waarop ze zich tegenover hem gedroegen.
De arbeiders bekeken hem zelfs met nauwelijks verhulde vijandigheid. Alleen Ines zei soms iets tegen Aemon, maar dan wierpen de anderen het roodharige meisje meteen verwijtende blikken toe, alsof ze zich aan landverraad schuldig maakte, of zo! Aemon vond het een zielige vertoning, maar wat kon hij ertegen doen?
Er verscheen een peinzende uitdrukking op het scherpe gezicht van Niels.
“Ja, nu u het zegt, vrouwe,” merkte hij op. “Ik herinner me opeens dat Ines zich hardop afvroeg waarom de eilander er vandaag niet was…”
Mariam beet op haar onderlip. Ze voelde iets van onrust opwellen. Zou Aemon ziek zijn? Ach, nee, dacht ze. Vannacht had hij niet ziek geleken, integendeel. De gedachte aan vannacht veroorzaakte een tinteling in haar buik. Ze verzon een uitvlucht om naar beneden te gaan en even later stond ze voor de deur van Aemons kelderkamertje.
De deur stond open en de brits waar ze zo vaak samen op hadden gelegen was leeg en kaal. De stromatras was weg, de dekens… alles was weg. Het gevoel van onrust veranderde in lichte paniek. Was Aemon weg? Gedurende enkele tellen kon Mariam niet langer helder nadenken. Ze zocht naar een verklaring voor wat haar ogen zagen, maar ze vond er geen. Erger nog, ze vond er tientallen, maar niet één die haar gerust stelde.
Met een ruk draaide ze zich om en even later stoof ze als een wervelwind door de gang, door de keuken en over de binnenplaats van haar vaders hoeve, op zoek naar de enige man van wie ze met zekerheid wist dat hij haar antwoorden kon verschaffen. Haar vader.
“Je hebt hem verkócht?” De stem van Mariam klonk beschuldigend en haar gezicht werd bleek. “Hoe kan dat? Gisteren was hij hier nog… Ik dacht dat je hem Omars taken zou toevertrouwen?”
Florent Rooth schrok een beetje van de toon die zijn dochter tegen hem aansloeg. Alsof ze eiste dat hij verantwoording aflegde over zijn daden. Zelfs Mariams moeder had nooit op zo een scherpe toon tegen hem gesproken.
“Kalmeer toch, Mariam,” zei hij met een frons. “Ik had geen keuze. We hadden dringend contanten nodig. We zullen wel een andere man vinden om Omar te vervangen. Iemand met een rechtsgeldig contract en die ik niet hoef te ketenen, om te voorkomen dat hij bij me wegloopt.”
Mariam voelde zich lam geslagen. Het was alsof er een ijzeren band rond haar borst zat gekneld die haar het ademen belette. Ze voelde tranen opkomen, tranen van woede en machteloosheid. Haar stem klonk gesmoord, maar ze moest het weten. Ze wilde het weten, misschien was het nog niet te laat!
“Waar is hij?”
“In Burghaven,” antwoordde Florent.
Mariam keek haar vader strak aan. “Heb je Aemon aan de Morrens verkocht?”
Florent knikte, slecht op zijn gemak. Hoe was het mogelijk dat ze dat zo snel geraden had? Maar iets aan de manier waarop ze naar hem staarde, maakte dat zijn verbazing omsloeg in verontwaardiging. Florent Rooth las de verwijten in de ogen van zijn dochter. Waar haalde ze het recht vandaan om hem verwijten te maken?
“Laat het rusten, Mariam,” bromde hij. “Het is gebeurd en mij verwijten maken, zal daar niets aan veranderen. En we hebben nu voldoende geld om mee rond te komen tot de volgende oogst binnen is.”
Mariam schudde haar hoofd.
“Nee,” zei ze stilletjes. Haar handen beefden.“Je begrijpt het niet, vader. Ik kan het niet laten rusten. Als jij het niet wilt of kunt, rijd ik wel naar Burghaven. Desnoods kruip ik voor Hyft Morren door het stof, als we Aemon maar terug krijgen.”
Haar vader keek haar aan alsof ze gek geworden was. Zijn hele houding drukte onbegrip uit.
“Nee! Morren is niet op de hoogte, Mariam.” Florent slaakte een geërgerde zucht. “Ik wilde niet bij hem in het krijt staan, dus ik verkocht de eilander via een tussenpersoon. Dit gaat over Ines, is het niet? Ben je daarom zo overstuur?”
Nu was het Mariams beurt om haar vader onbegrijpend aan te kijken.
“Ines? Wat heeft Ines er mee te maken?”
Mariam zag hoe haar vader een wenkbrauw optrok.
“Je hoeft haar niet te beschermen, Mariam,” zei hij op een sussende toon. “Ik weet dat Ines met de eilander sliep.”
“Wie zegt dat?” Mariams ogen schoten vuur. “Dat is een leugen!”
Florent Rooth zag de ontzetting in Mariams ogen. Daarbij telde hij haar afkeuring en de intensiteit waarmee zij de eilander keer op keer in bescherming had genomen. Hij geloofde nooit dat zoiets onnozel als Ines die een minnaar had, zijn dochter zo van haar stuk zou kunnen brengen.
Met een schok drong de waarheid tot hem door. Niet Ines, dacht hij. Zijn mond viel open. Het was Mariam! Zijn bloedeigen dochter had bij die eilander gelegen! Het zweet brak hem uit, Florent wilde het niet geloven. Hij weigerde het om zoiets afschuwelijks te geloven! Zoiets zou Mariam hem toch niet aandoen? Of zichzelf! Haar reputatie zou voor altijd geschaad zijn…
“Mariam? Alsjeblieft…” Zijn stem beefde. “Zeg me dat het niet waar is!”
“Dat wat niet waar is?”
“Behandel me niet als een oude dwaas, meisje,” fluisterde hij, verdrietig en dreigend tegelijkertijd. “Vertel me alsjeblieft dat je niet met die eilander sliep.”
Mariam voelde tranen prikken achter haar oogleden. Tientallen gedachten raasden door haar hoofd en het kostte haar enorm veel moeite om haar kalmte te bewaren. Ze wilde dat hij zich realiseerde dat haar woorden uit het diepste van haar ziel kwamen. En dat hij goed zou begrijpen, dat ze elk woord meende.
“Ik ben al lang geen meisje meer, vader,” antwoordde ze. “Ik ben een volwassen vrouw die haar hart en lichaam aan een man heeft geschonken. Een man die jij verkocht hebt. Als jij Aemon niet terughaalt, rijd ik zelf naar Morren. Dan zal ik alles doen wat in mijn macht ligt om Aemon terug te krijgen, want ik ben verliefd op hem. En daarna zal ik Hals verlaten. Je zult je kleinkinderen nooit zien, hoor je me? Nooit.”
***
Koning Adhemar Rooth en zijn twee zonen werden gedood tijdens het beleg van Burghaven. Het beleg duurde minder dan één dag. En zo viel de grootste haven van de drie koninkrijken in handen van de Drakeneilanders. Tot ieders verbazing toonde Kyra van Gaemorr genade voor de inwoners van de stad. Wie geen verzet pleegde, werd gespaard.
Er werd zelfs niet geplunderd, maar wie de wapens opnam tegen de eilanders, werd krijgsgevangen genomen en zijn hele gezin met hem. Twee draken bewaakten de toegang tot de baai van Hals.
Een derde veel grotere draak was gezien in de steengroeve van Troggh, waar het huurlingenleger van Damian van Gaemorr al zijn landgenoten uit hun gevangenschap bevrijdde. De val van het koninkrijk Hals was een feit. En het Huis Rooth, dat stortte in elkaar…
Florent Rooth reed langs de weg die hem helemaal tot in Burghaven zou voeren. Gevoelens van wroeging, spijt en ongeloof bestreden elkaar in zijn hoofd. Hij hield van Mariam, met zijn hele hart. Dat had de doorslag gegeven. Hij zou het niet kunnen verdragen dat ze voor altijd bij hem wegging. Ze was verliefd en hij wilde niet de man zijn die haar hart voor de tweede keer brak.
In zijn zadeltas zat een fluwelen zakje met negen gouden munten en vijf zilverlingen. De commissie van zijn tussenpersoon was hij kwijt, dus het was te weinig om Aemon van de Morrens terug te kopen. Florent zou zijn trots inslikken, van man tot man met Hyft praten en de rest betalen zodra de oogst binnen was.
Dat was het plan, maar toen Florent op een groep gewapende ruiters stootte, wist hij meteen dat hij dat plan nooit zou tot uitvoer zou kunnen brengen.
“Vervloekt!” Hij rukte vloekend aan de teugels van zijn paard en maakte onmiddellijk rechtsomkeer. Florent drukte zijn sporen in de flanken van het paard en even later reed hij in volle galop over de weg. Die ruiters achter hem, dat waren Drakeneilanders! En die grote roodharige mannen waren huurlingen uit de Sneeuwlanden of van het eiland Esp. Wat deden die hier op de weg richting Troggh?
Hun aanwezigheid hier op de weg kon maar één ding betekenen, dacht hij bij zichzelf. Burghaven was gevallen… Zijn hart miste een slag bij zijn volgende gedachte. Die ruiters waren soldaten op plundertocht. Al rijdende keek hij achterom en wat hij zag, vervulde hem met wanhoop.
Hij werd gevolgd.
“Emid!” Hij schreeuwde uit volle borst. Zijn rentmeester hield de wacht bij het poorthuis en opende de poort. “Sluit die poort, Emid! Nu meteen, man! Sluit ze!”
Emid schrok van de paniek in de stem van heer Rooth en gedurende enkele seconden stond de rentmeester perplex. Toen zag hij de aanstormende ruiters. Hij wist niet hoeveel er waren. Veel, dacht hij.
Achter Emids rug was Florent bezig met het dichttrekken van de linkse deur van de poort, maar het was hopeloos. De ruiters denderden al naar binnen en een van hen schopte naar Emid. Florent zag hoe zijn lijfeigene een laars tegen zijn schouder kreeg en naar achteren werd geworpen. Het leek wel vertraagd te gebeuren. Emid vloog door de lucht en landde met een doffe dreun op zijn rug. Er verscheen een grimmige uitdrukking op het gezicht van Florent Rooth terwijl hij zijn degen uit de schede trok en naar de ingang van het woonhuis liep.
“Ik ben Krell,” zei de grote man met de kleine ogen en het zilverkleurige haar. “Laat je wapen vallen!”
Florent hield hem voor de leider van het stel. Hij herkende de gesproken taal van Arr uit zijn verleden bij de Koninklijke Marine, maar de betekenis van de woorden ging aan Florent voorbij. Hij meende echter wel te hebben begrepen dat die man zich als Krell had voorgesteld.
“Geen verzet! Geef je over, kerel,” zei Krell. “Wij willen alleen maar je bezittingen, niet je leven.”
Florent begreep niets van wat de man zei. Had hij die eilander nu toch maar niet verkocht, dacht hij vol zelfverwijt. Dan had die kunnen vertalen. Bemiddelen misschien… Hij kon zichzelf wel voor de kop slaan! Florent hoopte dat hij door een wijds gebaar te maken met zijn armen, hij de man zou kunnen duidelijk maken dat hij mocht nemen wat hij wilde.
“Stallen,” zei hij, wijzend in de richting van de paarden van de Drakeneilanders. Zijn ogen lieten die van de zilverharige man niet los. “Daar zijn paarden. Neem ze maar, Krell. Neem alles wat jullie willen, maar blijf uit het woonhuis. Ik laat jullie niet bij mijn dochter, niet zo lang ik leef.”
Krell keek hem argwanend aan en deed dan een stap naar voren terwijl hij met de punt van zijn degen naar het wapen in Florents hand wees. De gebaren van de Drakeneilander waren overduidelijk. Laat vallen. Laat ons erdoor.
“Nee,” zei Florent. “Niet in het woonhuis.”
Krell was een jager. De krijgerklasse van de Drakeneilanders bestond uit mannen zoals hij. Ze gingen als jonge knapen in de leer bij een wapenmeester. Die leerde de jongens hoe ze moesten vechten en jagen. En hoe ze moesten doden. Krell woonde in een klein dorp vlakbij de havenstad Dunen, op het eiland Gaemorr. Hij wierp een blik op zijn kameraden. Ook zij waren jagers. Zijn ogen zochten er steun.
“Kunnen we dat als verzet beschouwen, mannen? Een eigenzinnige boer die ons bedreigt met zijn oude sabel? Wat denken jullie?”
De mannen overlegden met elkaar. Hun orders waren duidelijk. Ze mochten geld of goederen in beslag nemen, maar er was hen opgedragen om geen geweld te gebruiken tegenover de burgerbevolking van Hals, behalve wanneer er sprake was van ‘verzet’.
De huurlingen uit de Sneeuwlanden stelden voor om de man te ontwapenen. Hij hield zijn degen vast als een geoefende schermer, zo zeiden ze. Niet als een boer. En het was geen oude sabel, maar een marinezwaard, ze hadden er in de baai genoeg gezien om er één te herkennen. Krell en zijn Drakeneilanders knikten en ze begonnen Florent Rooth te omsingelen.
“Dit is je laatste kans, kerel,” zei Krell dreigend. “Laat dat wapen vallen!”
Hij zag de Halsische man met zijn hoofd schudden en positie innemen. Hij stond roerloos, volkomen stil en hield zijn degen uitdagend naar voren gestoken.
Krell grijnsde. “Zoals je wilt, mannetje,” fluisterde hij en er verscheen een verbeten trek rond zijn lippen toen hij een uitval deed.
Gedurende enkele tellen pareerde de tegenstander van Krell de ene aanval na de andere, maar hij stond tegenover een man die leefde van zijn zwaard. Krell en de jagers behoorden tot de elite van de Gaemorriaanse troepen. Zijn degen floot heen en weer door de lucht en hij bewoog zich met een verbazingwekkende lichtheid, veel te snel voor Florent Rooth.
“Je verdedigt je goed,” hijgde Krell, maar terwijl hij die woorden uitsprak, ploegde de punt van zijn degen opeens dwars doorheen de schouder van Florent Rooth. En de degen gleed uit Florents handen. Krell zag de man struikelen en languit op de grond vallen.
“Mariam,” hoorde hij de oude man angstig fluisteren. “Niet mijn meisje… O, god… Mariam…”
Krell merkte tot zijn verbazing dat de op de grond liggende man opnieuw naar het gevest van zijn degen reikte. Het was een tikkeltje zielig, maar hij gaf de man toch een flinke trap van zijn laars en het hoofd van Florent Rooth vloog naar achteren. Hij bleef roerloos liggen.
Hoofdschuddend stapte Krell over het bewusteloze lichaam van de Halsische boer heen. De jager ging door de openstaande deur in het woonhuis naar binnen. Zijn schipper en vijf andere jagers volgden hem op de voet. In de hal verspreidden de mannen zich terwijl ze elke ruimte doorzochten naar vijanden.
“In een van de kamers ligt een oude man,” schreeuwde een stem van bovenaan de trap. “Ik geloof niet dat hij me kan zien of horen. Ik geloof dat hij verlamd is.”
“In dit gedeelte is er niemand,” zei een andere stem vanuit de woonkamer.
“Ze zijn hier,” riep Krell. “In de keuken. Drie vrouwen, een man en een jongen.”
Krell stond oog in oog met de bange bewoners van deze hoeve. Zijn nieuwsgierige ogen keken naar de lijkbleke gezichten van Mariam, Ines, Emid, Laurein en Niels. Hij hield hen nauwgezet in de gaten, speurend naar eventuele verborgen wapens en wachtend op de andere jagers. Ze stonden alle vijf met hun rug tegen het aanrecht, achter de eettafel. Het massieve meubelstuk stond tussen hen en Krell in, maar de tafel zou hem en zijn kameraden niet lang kunnen tegen houden. Dat wisten die mensen ook.
De jongste van het vijftal, een donkerblonde jongen, had in zijn broek geplast van de schrik. De oudere vrouw van het gezelschap hield troostend een arm om hem heen geslagen. Die aanblik verzachtte de uitdrukking in Krells ogen.
Hij voelde zich bijna schuldig dat hij deze mensen zoveel angst aanjoeg en zag hun angst nog toenemen, want achter zijn rug hoorde hij de voetstappen van de schipper en de andere jagers.
“Het is veilig, mannen,” zei Krell, maar zonder zijn blik ook maar één seconde van de vijf af te wenden. “Ze zijn ongewapend.”
De schipper en de anderen kwamen de keuken binnen en gedurende enkele tellen zei niemand iets. De schipper was een edelman. Hij had de leiding en hij was het die als eerste opnieuw begon te spreken.
“Jij hebt die kerel buiten uitgeschakeld, Krell,” zei hij. “Daarom mag je als eerste kiezen. Zie je iets wat je bevalt?”
Krell dacht snel na. Alle geldbedragen en voorraden werden niet als buit beschouwd, die werden onder de hele strijdmacht verdeeld, maar misschien waren er juwelen in huis. Iets waar een mooie steen in zat, zou meer opbrengen dan een van de gevangenen. Aarzelend keek Krell schattend van het roodharige meisje naar de andere vrouw in de wat duurder uitziende jurk. Zij moest de dochter van de baas zijn, dacht Krell. Of de veel jongere vrouw van de baas. Waarschijnlijk kon ze lezen en schrijven. Ze zou zich sneller aanpassen en uiteindelijk waardevoller blijken dan het jongere meisje. Misschien zelfs waardevoller dan wat er hier aan sieraden in huis was. Hij besloot om op zeker te spelen.
“Die vrouw bevalt me, chef,” zei hij. Hij wees naar Mariam. “Als het voor jou goed is, mag je die voor me op de rol schrijven.”
De schipper knikte, maar fronste tegelijkertijd.
“Niet die rooie?”
“Nee,” antwoordde Krell hoofdschuddend. Zijn ogen keken naar Mariam en namen haar belangstellend op. Lange zwarte haren, een aantrekkelijk gezicht en mooie ogen. Ergens achteraan in de twintig, schatte hij. En een goed figuur, misschien wat zwaar van onderen, maar met rondingen op al de juiste plaatsen.
Krell zag dat ze lichtjes in paniek raakte toen de andere jagers haar huisgenoten met zich mee namen. De ogen van de vrouw waren strak op hem gericht. Ze keek hem aan alsof ze verwachtte dat hij haar zou aanranden of zo. Hij glimlachte haar geruststellend toe, hief zijn handen in een gebaar dat haar tot kalmte moest manen en Krell zelf maakte geen enkel aanstalten om haar te naderen.
“Spreek je onze taal, vrouw?” Zijn stem klonk vriendelijk. “De gesproken taal van Arr?”
De vrouw keek hem onbegrijpend aan. Nee, dus. Krell slaakte een zucht en dacht na over wat zijn volgende stap zou zijn. Haar gewoon beetpakken en meenemen zoals de anderen? Ja, dacht hij, er zat niet veel anders op. Toen zag hij dat de vrouw haar mond opende.
“Mariam,” hoorde hij haar zeggen. Ze tikte met haar wijsvinger tegen haar borst. “Ik ben Mariam.”
Krell knikte om aan te geven dat hij haar begrepen had. Daarna imiteerde hij haar gebaar en hij tikte zichzelf tegen de borst.
“Krell,” zei hij. “Krell van Dunen, op het eiland Gaemorr.”
De wenkbrauwen van de vrouw schoten naar omhoog bij het horen van dat laatste woord. “Gaemorr?”
“Ja,” reageerde Krell knikkend. Tot zijn verbazing glimlachte de vrouw nu ook. “Ja,” zei hij. “Ik kom van Gaemorr.”
Krell kon zijn ogen niet geloven. De vrouw rechtte haar rug, stapte rustig rond de grote eettafel heen en kwam recht op hem af gelopen. Vlak bij hem bleef ze staan terwijl ze haar hoofd een beetje schuin hield en hem met vragend gefronste wenkbrauwen aan keek.
“Aemon?” Ze zei het op een vragende toon. “Ken jij een Aemon van Gaemorr?”
Krell fronste zijn voorhoofd. Aemon was een veel voorkomende naam op de eilanden, dacht hij. Het was een typische naam voor de eerstgeboren zoon, de naam van een jager. Aem betekende ‘staal’ en On was het woord voor ‘man’. Hij wist niet goed wat de vrouw van hem verwachtte, dus knikte hij alleen maar.
Voor de tweede keer verbaasde de vrouw hem, want ze liep zonder tegenpruttelen met hem mee de keuken uit. Ze bleef bij hem in de buurt en week niet van zijn zijde, Krell hoefde haar niet eens vast te binden.
Mariam was nog altijd bang, maar niet meer zoveel als daarnet toen ze nog dacht dat zij en Ines zouden verkracht of gedood worden, of allebei.
Ze had geen woord begrepen van de gesprekken van de Drakeneilanders onderling. Toch had ze begrepen dat de man die zich als Krell had voorgesteld, haar voor zichzelf had opgeëist en dat hij uit Gaemorr afkomstig was.
Zijn kameraden waren bezig met het stelen van alles wat niet vast zat. Zodra ze echter buiten op de binnenplaats kwam, zag Mariam het lichaam van haar vader op de grond liggen. Haar adem stokte in haar keel en ze voelde het bloed naar haar wangen stijgen.
Het gezicht van haar vader was smerig en de huid van zijn wang was geschaafd, maar het bloed op zijn hemd baarde Mariam meer zorgen. O, nee! Ze vloekte inwendig en voelde hoe een machteloze woede van haar bezit nam. Ze hadden hem neergestoken! Het bloed zat overal, dus ze wist niet waar ze hem geraakt hadden. Ze legde haar hand op de arm van Krell en lette er op, om dat niet te bruusk, maar op een rustige manier te doen.
“Mijn vader,” zei ze. “Mijn papa! Vader?”
Haar ogen keken smekend naar Krell. Ze probeerde hem met gebaren te vragen of ze naar hem toe mocht gaan.
Godzijdank begreep de man wat ze bedoelde, want hij knikte haar toe. Snel rende ze tot bij het bewusteloze lichaam van haar vader.
Mariam scheurde Florents hemd open. Een zucht van opluchting ontsnapte haar toen ze zag dat de wonde niet in zijn borst zat, maar hoger, boven het sleutelbeen. Er welde nog altijd bloed op uit de opening.
“Hij heeft verzorging nodig,” zei Mariam tegen Krell. Ze drukte haar handen op de wonde om het bloeden te stelpen en wierp opnieuw een smekende blik op de Drakeneilander. “Alstublieft?”
De man tuitte zijn lippen terwijl hij nadacht. Daarna draaide hij zich om en ze hoorde hem op de andere mannen roepen.
“Wakker blijven, papa,” fluisterde Mariam stilletjes. “Niet opgeven! Ik zal het bloeden wel gestelpt krijgen. Er komt hulp, denk ik…”
Krell had zijn chef geroepen en nu keek hij de Gaemorriaanse edelman nieuwsgierig aan.
“Nemen we al die mensen mee, chef?”
“Nee,” antwoordde de schipper. “Alleen de vrouw die jij uitkoos, en dat roodharige meisje en de jonge knaap. Hen neem ik voor mezelf. Waarom?”
“Als ze blijven, kunnen ze net zo goed die gewonde boer helpen,” stelde Krell voor. “Ik geloof dat hij haar vader is.”
Ze keken allebei naar Mariam, die geknield naast Florent zat en zijn hoofd in haar schoot had gelegd. Er stonden tranen in haar blauwe ogen, maar ze hield haar blik wel op hen gericht. Toe? Help mijn vader? Help ons, leken haar ogen te zeggen. Krell en de schipper zagen dat de vrouw al haar hoop om hen had gevestigd.
“Je hebt een goede zaak gedaan met die meid,” merkte de schipper op. Hij grijnsde. “Ze weet hoe ze een man rond haar vinger moet winden. Daar ga je nog plezier aan beleven, Krell.”
Krell grijnsde terug, maar schudde zijn hoofd. “Ze is niet voor mezelf, chef.”
“O, nee? Waarom niet?”
“Ik heb al een vrouw. Olivia zou geen andere vrouw dulden, niet in ons huis.”
“Dat wist ik niet, Krell,” zei de schipper. Hij klonk oprecht verbaasd. “Je praat nooit over je vrouw. Heb je kinderen ook?”
“Twee dochters en een zoon.”
“Goed voor jou.” De schipper glimlachte. Ook hij had een vrouw en kinderen, maar hij was gezegend met een adellijke titel en een goed gevulde schatkist. Zijn vrouw zou geen tegenwerpingen maken over zoiets onbenullig als een nieuw dienstmeisje. En die roodharige had best een mooi figuurtje. Tijdens de zeereis naar huis kon hij haar wat beter leren kennen, dacht hij inwendig glimlachend. Zijn humeur kon nu al niet meer stuk.
“Hela, jongens,” riep hij ineens naar zijn mannen. “Ga die oude man en vrouw halen! En zorg dat ze iets meebrengen om deze gewonde boerenkinkel te verzorgen.”
Het was Cardeon die Aemon vond. Cardeon met zijn hart van goud, zijn gevoelige natuur en zijn magische talenten om zielen te lezen en gedachten te beïnvloeden. Hij was Aemons neef, maar ook zijn beste vriend en het broertje dat Aemon nooit had gehad.
Cardeon vond zijn neef vastgeketend in het ruim van een koopvaardijschip. Het vriendelijke gezicht van de jongeman drukte een diep doorvoeld medelijden uit, want hij voelde de sterke emoties die Aemon uitstraalde bij het zien van zijn bloedbroeder.
“Cardeon,” zei Aemon. Het klonk ergens tussen een zucht en een snik. “Hoe kom jij in Burghaven? Of droom ik? Ben je niet echt?”
“O, jawel, ik ben echt. Maar jij… lieve hemel, Aemon! Wat is er met jou gebeurd? Je lijkt wel een woudgeest.”
“Zie ik er zo slecht uit?”
Cardeon schudde zijn hoofd en herpakte zich.
“Vergeef me, ik wilde je niet aan het schrikken maken.” Hij keek om zich heen en liet zijn blik over de nagenoeg naakte roeislaven glijden, zittend op lange smalle banken. Mannen en vrouwen met magere pezige lichamen, vermoeide gezichten en ijzeren ketenen rond hun enkels. “Wie heeft de sleutels van die ketenen?”
“Geen idee,” antwoordde Aemon schouderophalend. “De schipper misschien?”
“De schipper is er vandoor gegaan zodra wij in zijn blikveld verschenen,” reageerde Cardeon. “Wij, dat ben ik en mijn mannen. Clanvolk van de Sconen clan. Ze controleren het dek en de kajuiten. Kyra heeft Burghaven in handen. De stad en de koningsburcht. De koning van Hals is dood. En Vinck, Duinhelm en Troggh zijn ook ingenomen, door je vader. Tallin is mee gekomen, met Zypher en Urrukh.”
Burghaven was in handen van de Drakeneilanders? Aemon knipperde met zijn oogleden. Dat was veel nieuws ineens om te verwerken. Kyra was hier, dacht hij. En vader, met Tallin… En Zypher en Urrukh. Dat was nog nooit gebeurd! De draken bleven op hun eiland. Zo was het altijd geweest, maar nu dus niet meer.
De draken waren Kyra gevolgd en hadden voor het eerst de eilanden verlaten. Zij hadden het koninkrijk van Adhemar Rooth ten val gebracht. Aemons gedachten gingen echter uit naar een andere Rooth, naar zijn geliefde Mariam. Hoe zou zij het maken? Was ze wel veilig, zo dicht bij de havenstad? Aemon zou er snel werk van maken om dat uit te zoeken. Maar hij dacht ook aan die andere belangrijke vrouw in zijn leven. Rihenne van Sconen, zijn moeder.
“En moeder? Is zij op het eiland gebleven?”
“Ja, vrouwe Rihenne heeft Gaemorr niet verlaten,” antwoordde Cardeon. “Ze bestuurt haar eiland en haar woord is het woord van de clan.”
Er viel een schaduw in het ruim van het schip. Een van de jagers verscheen bij het openstaande luik en blokkeerde het zonlicht. De man nam de trap en daalde af tot in het ruim.
“Ik heb de sleutels gevonden, heer Cardeon,” zei hij. De sleutelbos rinkelde toen hij hem omhoog hield. “Laten we onze mensen van hun ketenen bevrijden.”
Cardeon knikte instemmend, richtte zijn aandacht opnieuw op Aemon en nu pas viel hem hoeveel littekens de ontblote rug van zijn neef ontsierden.
“O, Aemon… Wat hebben ze met jou gedaan?” Hij zag nu ook de pas gehechte wonde in Aemons zijde. “Wie heeft jou zo toegetakeld? Hebben die zeelui van de rederij dat gedaan? De bemanning van dit schip?”
Aemon schudde zijn hoofd. Hij slaakte een zucht en leunde achterover, zodat men zijn voetboeien kon losmaken.
“Nee,” zei hij. “Ik ben hier nog maar net. Die littekens zijn aandenkens van een jaar stenen kappen in de groeve van Troggh. Nou, niet echt van het kappen, maar van de slavendrijvers van opzichters daar. Onmensen waren het… Ik hoop dat mijn vader ze levend aan Tallin gevoerd heeft.”
Cardeon hielp zijn verzwakte neef overeind en ondersteunde Aemon. Samen beklommen ze de trapladder naar het dek van het koopvaardijschip. Onder Aemons blote voeten kraakte het verweerde hout van het dek.
Het zonlicht prikkelde zijn ogen en hij knipperde met zijn oogleden terwijl hij zijn hoofd afwendde van het felle licht. Pas na enkele tellen slaagde hij erin om het dek te onderscheiden. Zijn ogen keken nog altijd omlaag, naar de lange hardhouten planken.
“Zijn er al jagers uitgezonden?” Hij richtte zijn vragende blik op Cardeon. “Naar het binnenland?”
“Ja,” antwoordde zijn neefje. “Twee groepen Gaemorriaanse jagers en een veertigtal huurlingen. Sneeuwlanders.”
“Vervloekt,” gromde Aemon. “Er is daar een vrouw, Cardeon… Ik moet naar het westen rijden, haar zoeken. Als haar iets overkomt… lieve hemel, er mag haar niets overkomen, hoor je me?”
“Ja. Ja, ik hoor je,” zei Cardeon sussend. “Ik zal je helpen om die vrouw te zoeken, Aemon, je hebt mijn woord. We bevrijden al onze mensen, in heel dit vervloekte koninkrijk, maar eerst moet ik je naar Kyra brengen. Hare majesteit je zus dacht dat ze je voor altijd kwijt was, Aemon, en je ouders geloofden hetzelfde. Damian en Rihenne waren er kapot van toen de Griffioen verdween. Iedereen dacht dat jij samen met het wrak op de bodem van de Oostelijke Oceaan lag.”
“Nee.” Aemon glimlachte meewarig. “Hier ben ik, mijn broeder, levend en wel. En de Griffioen is er ook nog, ergens op een geheime werf in Burghaven. Maar… euh… die vrouw die ik moet vinden… ze is niet een van de onzen. Het is een Halsische.”
Cardeon maakte een grimas.
“Een Halsische?”
“Ja.”
“Is ze belangrijk voor je?”
“Heel belangrijk.”
“Dat zal Kyra niet leuk vinden, Aemon,” opperde hij voorzichtig. “En je vader ook niet.”
Aemon snoof verontwaardigd. “Het kan me niet schelen wat Kyra of pa ervan vinden.”
“Ja, dat zie ik,” merkte Cardeon op. “En ik zal je helpen, zoals beloofd. Als jij zegt dat ze belangrijk voor jou is, dan is dat voor mij reden genoeg.”
Hij kreeg kippenvel toen hij voelde hoe Aemons greep zich verstevigde op zijn schouder. Cardeon was een magiemeester, bij hem waren woorden onnodig. Hij voelde de golf van vriendschap, dankbaarheid en oprechte liefde die vanuit Aemons gedachten op hem afstraalde. Aemon, toch, dacht hij meewarig. O, Aemon.
Hopelijk komt het vervolg er snel!
Ik kan niet wachten !
Staat gepland voor zondag 5 mei!