Proloog
Noot van de redactie: Vooraf aan dit verhaal gaat 'Het huis Rooth'
DE WERELD VAN DE OUDEN (2)
De Drakeneilanden
Niemand wist precies wanneer de vijanden van de Ouden naar de eilanden waren gezeild. De legenden verhaalden over een volk van krijgers, afkomstig uit de hoorn van de wereld en verdreven door de Ouden. Er werd dus aangenomen dat vluchtelingen, waarschijnlijk de oorspronkelijke bewoners van het nieuw gestichte koninkrijk Noordhoorn de eerste Drakeneilanders moeten zijn geweest.
Zeker is, dat lang voor het ontstaan van de beschavingen in Noordhoorn, Hals en Oudbergen, er al draken leefden op de eilanden.
Volgens de overlevering kwamen er in het begin ook avonturiers naar de eilanden. De beste krijgers onder de mensenrassen, ijsbrekers uit de verre Sneeuwlanden of ridders van de drie koninkrijken, met wapens zoals de wereld die nog nooit had gezien. En zij joegen er op allerlei soorten, zoals tygges en muylhonden, maar geen van allen slaagden zij er ooit in om een draak te doden.
De alliantie tussen het mensenras en de draken joeg deze fortuinzoekers echter terug naar hun eigen kusten en maakte elke invasie van de Drakeneilanden onmogelijk.
De draken kozen elk een meester. De vuurdraak Tallin en de waterdraak Hittoin werden de beschermers van de clans van Gaemorr en Aregor. Later zouden er nog zes clans volgen. Telkenmale paarde Hittoin met Tallin, maar later paarde de oermoeder ook met haar zonen, zoals gebruikelijk in de drakenwereld.
In de zevende eeuw na de grote beving van zeeën verdween een Gaemorriaans schip in de baai van het koninkrijk Hals. Aan boord bevond zich de zoon van Damian van Gaemorr, drakenmeester en uitverkorene van de machtige vuurdraak Tallin.
De vuurdraak verliet haar grottencomplex en volgde het Huis Gaemorr in de strijd en in de bloedwraak tegen de drie koninkrijken. Twee van Tallins soortgenoten namen ook deel aan de bloedwraak. En samen maakten zij dat de voorspellingen van de Ouden uitkwamen.
In de baai van hals vonden de Gaemorrianen delen van het schip van de verloren gewaande zoon. Ooit was dat het vlaggenschip van het huis Sconen geweest, de Griffioen.
De kapitein was de broer van de koningin, een wapenmeester genaamd Aemon. Toen Kyra na het scheepswrak ook haar jongere broer levend terugvond in de baai van Hals, besloot zij om de inwoners van het Halsische koninkrijk te sparen, alsook hun huizen, have en goed. Maar wie zich tegen Kyra’s heerschappij verzette, werd genadeloos vervolgd, krijgsgevangen genomen of gedood.
Deel 1
Aemon
Burghaven, juli 608
Er lagen vier lange uren tussen Aemons bevrijding uit het ruim van een koopvaardijschip en het weerzien met zijn zus Kyra op het vlaggenschip van de Gaemorriaanse oorlogsvloot. Een groep jagers onder leiding van haar neef Cardeon had alle gevangenen in Burghaven bevrijd en die mannen waren per ongeluk op de broer van de koningin gestuit. Er werd een bode naar het schip van Kyra gezonden.
Toen de bode van bij de koningin terug keerde, was het duidelijk dat ze door het dolle heen was van vreugde, en haar boodschap was er één van genade voor de burgers van het veroverde koninkrijk Hals.
Aemon omhelsde zijn zus en kuste haar op de wang. Kyra was zesendertig, zes jaar ouder dan Aemon. Ze vertelde hem hoe blij ze was dat de jagers Aemon levend hadden teruggevonden. Niemand had er in geloofd, ondanks het feit dat hun moeder het in het gezegende vuur had gelezen. Rihenne van Sconen was een magiemeesteres en de natuur sprak tot haar, al was dat soms door verwarrende beelden of in vage bewoordingen.
“Ik ben ook blij om jou te zien, Kyra,” zei Aemon. “Je kunt niet geloven hoe blij, maar ik wil graag opnieuw naar het vasteland, liefst zo snel mogelijk.”
Kyra knikte, één en al begrip.
“Je wilt je wraak, mijn lieve broer,” sprak ze zacht. Haar ogen keken naar de sporen van oude en minder oude verwondingen op zijn lichaam. “Dat begrijp ik, maar er zijn momenteel belangrijker zaken te regelen. Er zal nog tijd genoeg zijn om wraak te nemen op de mannen die je die littekens hebben bezorgd.”
“Het is geen kwestie van wraak, Kyra.” Aemon haalde diep adem. “Integendeel.”
Ze glimlachte veelbetekenend. “Een vrouw?”
“Ja,” antwoordde Aemon. Hij lachte terug. “Een vrouw.”
“Kan die vrouw niet even wachten? Onze jagers zullen haar wel vinden,” zei Kyra sussend. “De gevangenen bevrijden is hun allereerste prioriteit.”
Aemon schudde zijn hoofd en zijn gezicht drukte bezorgdheid uit.
“Mariam is geen gevangene,” legde hij uit. “Ze is een vrouw van hier, haar vader heeft een grote hoeve op een paar uur rijden van de stad.”
“Wat?” Kyra fronste haar voorhoofd. “Je wilt je zuster verlaten en je leven wagen voor een Halsische vrouw? Waarom in Tallinsnaam?”
“Als zij er niet geweest was, zou ik nu dood zijn.”
Kyra was nog niet helemaal overtuigd, maar ze zag het vuur in de ogen van haar jongere broer. Hij zou toch gaan, of ze dat nu leuk vond of niet.
“Ga maar,” zei ze. “Zo een schuld moet je inlossen. Heer Nimoun is hier. Hij zal je een goed paard bezorgen en je vergezellen met een paar van zijn jagers.”
“Dank je, zus,” zei Aemon. Hij keek haar liefdevol aan. “Zeg eens, Kyra… Je bent toch geen oorlog begonnen omwille van de Griffioen? Omwille van mij?”
“Nee. Ik niet.” Kyra grijnsde wolfachtig. “Maar vader en Tallin…”
Nimoun en zijn jagers deden hun best om haast te maken, maar er stonden overal wegversperringen. Gaemorriaanse jagers controleerden iedereen die de weg tussen Burghaven en het zuiden gebruikte.
Het was al donker toen ze bij de hoeve van de Rooths aankwamen. De poort stond open, iets wat Aemon niet meteen geruststelde. Kyra had hem van kleding voorzien en zijn slank lichaam was gehuld in bruin leer. Hij droeg een brede hoed en een elegante degen, gesmeed uit het beste Aregoriaanse staal. Laurein herkende hem niet, waarschijnlijk omdat ze naar zijn kleding keek in plaats van naar zijn gezicht toen hij opeens in haar keuken naar binnen stapte. Ze schrok zo hard dat ze letterlijk achteruit deinsde en bijna flauwviel. Het duurde even voor ze genoeg adem had om iets te zeggen.
“Genade, heer! Wij zijn al overvallen,” fluisterde ze schor. “We hebben niets meer. Dood ons niet, alstublieft? Die andere mannen hebben alles meegenomen!”
“Ik ben het maar, Laurein,” zei Aemon. “Waar is Mariam? En haar vader? Welke andere mannen bedoel je?”
“U spreekt onze taal, heer?”
“Ja, ik zei je toch dat ik het ben. Aemon, weet je wel?” Hij rolde met zijn ogen en fluisterde haast toen hij verder ging met praten. “Ik, de eilander… Waar is Mariam?”
Laureins ogen bekeken het gezicht van de man. Lieve hemel! Nu herkende ze Aemon. Het was de eilander! Hij was ontsnapt of bevrijd, en nu kwam hij zeker om iedereen te vermoorden… Ze sperde haar ogen wijd open en alle kleur week uit haar gezicht.
“Je komt wraak nemen,” flapte ze eruit. “Op heer Rooth en op ons allemaal… O, Heer van de Schepping, bescherm ons! We zijn ten dode opgeschreven!”
Aemon verloor zijn geduld. “Ik vroeg je waar Mariam was, Laurein. Ik ben voor haar gekomen, niet om jullie te doden! Dus zeg me alsjeblieft waar ze is?”
Laurein leek hem maar half te geloven. Voor Mariam? Was hij voor Mariam gekomen? De kokkin wierp een angstige blik op Aemons gezicht en las er zijn ongeduld en ongerustheid, maar ook iets anders. Verlangen misschien? Zouden hij en Mariam iets gehad hebben samen? Daar had ze dan toch nooit wat van gemerkt, dacht ze.
“Mariam is weg.” Ze slikte wat speeksel weg en vroeg zich af waar Emid bleef. “Jouw Drakeneilanders, ze hebben haar en Ines meegenomen. Niels ook. Heer Rooth probeerde die mannen tegen te houden, maar ze staken hem neer. Hij is in zijn kamer. Emid verzorgt hem.”
Aemon vloekte. “Hoe lang geleden was dat?”
“Vlak na de middag,” antwoordde Laurein. “Ze waren met een man of twintig en ze spraken onze taal niet, dus veel meer kan ik je niet vertellen.”
Na een korte, maar pijnlijke stilte begon Aemon de kokkin verder uit te horen. Alles wat ze zich herinnerde over die mannen wilde hij weten. Hij ondervroeg ook Emid en nadat hij met de rentmeester klaar was, zocht hij de gewonde Florent Rooth op in zijn kamer. Die kon zijn ogen niet geloven toen hij Aemon in de deuropening zag verschijnen.
“Je… je komt voor Mariam,” zei hij. Een vaststelling, geen vraag. Zijn stem klonk hees en breekbaar. “Ik wist het niet… Je moet me geloven, eilander. Ze was woedend op me en ze noemde jou haar man. Als ik geweten had hoe ze voor jou voelde, zou ik je nooit verkocht hebben.”
Aemon knikte. Dit was Florents manier om zich te verontschuldigen. Aemon begreep dat de man spijt had over zijn beslissing. Hij wees naar het verband rond zijn borst.
“Hoe ernstig is het?”
“Maak je over mij geen zorgen,” bromde Florent. “Zoek Mariam!”
“Dat zal ik zeker doen.” Er verscheen een verbeten trekje rond Aemons mond. “Het zou helpen als je me alles vertelt wat je jou herinnert. Over de mannen die Mariam meenamen.”
Florent Rooth haalde diep adem en begon te praten. Met horten en stoten beschreef hij de ontvoerders van Mariam en de anderen. Aemon luisterde aandachtig, maar hij wist nu al dat het heel moeilijk zou worden. Om een groepje mannen terug te vinden in zo een groot land, een land in oorlog nog wel, dat was geen sinecure.
Er was echter één meevaller. De mannen hadden zich beschaafd gedragen. Dat betekende dat er een schipper bij moest zijn geweest. Een edelman die het bevel voerde en die de namen van de gevangenen op een rol zou schrijven. Alle oorlogsbuit werd geregistreerd, voor elk schip was er een rol perkament dat meestal in een lederen koker werd bewaard. Ja, die jagers zouden vroeg of laat naar de baai van Hals terugkeren, beladen met buit. Maar van een speld in een hooiberg gesproken. Het zou tijd kosten om alles te controleren, veel tijd, maar die sombere bedenking hield Aemon voor zichzelf.
“Ik zal haar vinden,” herhaalde hij terwijl hij Florent geruststellend toeknikte. “Ik zal Mariam vinden, al is dat het laatste wat ik ooit doe.”
***
Mariam
De Hillegie was een gevangenenschip, een trage, brede tweemaster. Het schip werd begeleid door de groene draak Zypher die naar de eilanden terugkeerde na de verovering van de baai van Hals.
Het wateroppervlak van de Zuidzee was rustig en de deining van het schip was niet meer zo erg als toen het net de baai was uitgevaren. Veel gevangenen hadden last van zeeziekte en voor hen was het gebrek aan deining een zegen.
Aan boord bevond zich ook een diep ongelukkige Mariam Rooth, die tot haar eigen grote verbazing een kleine, maar niet ongerieflijke kajuit toegewezen had gekregen. Die kajuit was voor haar alleen, ze hoefde die niet met een andere gevangene te delen.
Mariam begreep niet waarom men haar zo goed behandelde, want ze had zich fel verzet tegen haar vijanden en tegen de gedwongen uittocht. Zodra ze begrepen had dat Krell haar bij haar vader weg had willen halen, had Mariam de Drakeneilander uitgescholden. Ze had met haar vuisten op zijn enorme torso gehamerd, maar hij had smakelijk gelachen om haar wanhopige gespartel en haar weggeduwd alsof ze een jong hondje was.
Andere mannen hadden haar van hem overgenomen en haar eerst naar Burghaven en daarna aan boord van dit smerige ruikende gevangenenschip gebracht. De blauwe plekken op haar armen waren stille getuigen van haar tegenstand. En veel liever dan in een kajuit op dit schip opgesloten te zitten, was Mariam in de hoeve van haar vader achtergebleven. Zelfs als een lijfeigene van de bezetters van die verre eilanden in het zuiden. Ze wist dat ze een gevangene van de Drakeneilanders was, maar waarom in hemelsnaam had ze weg gemoeten? Waarom had men haar niet gewoon thuis of in Burghaven kunnen laten blijven?
Er verscheen een vastberaden trekje bij haar mondhoeken. Dat die schurken maar niet dachten dat ze haar zouden knechten gewoon omdat ze in een vreemd land terecht zou komen.
De tweede dag aan boord van de Hillegie kreeg ze voor het eerst een ander mens te zien, tot dan had men gewoon eten en drinken naar binnen geschoven, in doodse stilte en door het luikje onderaan de deur van haar cel, want dat was haar kajuit in feite; een gevangenencel en qua omvang te vergelijken met Aemons hok in de kelder van haar ouderlijke huis. Ze ervoer een diep gevoeld gemis terwijl haar gedachten naar Aemon uitgingen.
De man die nu in haar kleine kajuit naar binnen trad, had een lichtbruine huid en was ziekelijk mager. Hij had ingevallen wangen en holle ogen. Ze schatte hem eind vijftig, maar hij kon ook jonger zijn. Zijn lange golvende grijze haren maakten hoe dan ook dat de man er al wat ouder uitzag. Zijn oogopslag was direct, schalks en met een zweem van oprechtheid, maar niet meer dan een zweem. Zijn groene ogen leken spiegels van warme, vriendschappelijke gevoelens. En toch klopte er iets niet aan de man… Mariam vond hem niet onsympathiek, zonder goed te weten waarom ze dat vond.
“Goede morgen,” zei de man. Hij glimlachte. “Ik ben Nicos Sugutlu, maar noem mij Nicos. Alstublieft.”
“Mariam,” stelde zij zich voor. “Mariam Rooth. U spreekt onze taal?”
“Jazeker. Ik spreek en denk in vele talen. Maar… euh… zei je nu Rooth?” Nicos tuitte zijn dunne lippen. “Zoals in Sire Rooth… zoals uw dode koning Adhemar Rooth?”
“We waren maar van heel ver familie,” zei Mariam ontwijkend. “Ik heb de koning misschien één keer ontmoet. In mijn hele leven… Weet u waar dit schip naartoe vaart, Nicos?”
Zijn ogen flakkerden op.
“Natuurlijk. Naar Gaemorr.”
Mariam slikte. De Drakeneilanden, dacht ze. Ze brachten haar naar het eiland waar Aemon vandaan kwam. Ze voelde opnieuw een steek van pijn in haar borst toen ze aan hem dacht. Leefde hij nog?
Ze hoopte het met heel haar hart, maar ze was bang, want als een geketende roeislaaf op een Halsisch koopvaardijschip zou hij in voortdurend gevaar verkeren. Die arme drommels werden vastgeketend in het ruim, waar ze als ratten in de val zaten zodra er iets fout liep met het schip. Mariam wilde dat Aemon nu hier zou zijn en zijn armen om haar heen zou slaan, maar ze vermande zich en richtte haar aandacht opnieuw op Nicos Sugutlu.
“Waarom komt u mij opzoeken?”
“In het kader van de uitoefening van mijn ambt,” antwoordde Nicos. “Ik ben een thesaurier bij het financiële gilde van de stad Dunen. Ene Krell is mijn opdrachtgever. Hij is een jager in dienst van de krijgsheer van Dunen.”
“Krell.” Mariam slaakte een spijtige zucht. Ze wist ondertussen dat mannen die de kost verdienden met hun zwaard op de Drakeneilanden respectvol jagers werden genoemd. “Krell is de man die mijn vader neerstak en mij gevangen nam, toch?”
“Ja.”
“Leeft mijn vader? Weet u dat?”
“O ja, uw vader heeft zijn verwonding overleefd,” stelde Nicos haar gerust. “Krell spaarde zijn leven en liet hem over aan de goede zorgen van zijn lijfeigenen. Volgens onze wetten had hij het recht om uw vader te doden of krijgsgevangen te maken, omdat hij zich niet overgaf, maar zich tegen Krell verzette. Maar eerlijk gezegd, Krell is geen heilige, verre van. Hij drinkt graag en veel, en hij is een verwoede gokker ook, maar hij doodt niet voor zijn plezier. En al zeker geen oude man die zijn huis en clanvolk probeerde te verdedigen.”
***
Die dag zwoer ik een dure eed. Vol vuur sprak ik hem uit, ik spuwde mijn dappere woorden in het gezicht van de man die men naar me toe had gezonden. Ik zou nooit aan iemand toebehoren! Die dag haatte ik hen allemaal, de mannen die me gevangen hielden in een kajuit aan boord van de Hillegie. Ik haatte iedereen die tussen mij en Aemon was komen te staan, iedereen die ons uit elkaar hield.
Maar woorden zijn slechts woorden. Er zijn veel ergere dingen dan woorden. Er bestaan dingen waar gewoonweg geen woorden voor zijn. Overal ter wereld bestaan zulke dingen en zeer zeker ook aan boord van het gevangenenschip de Hillegie.
(Uit het dagboek van Mariam Rooth, Jg. 07/608)
Mariam begreep nog altijd niet goed wat Nicos Sugutlu eigenlijk in de kajuit van een onbelangrijke vrouwelijke gevangene kwam doen.
“U zei dat u een thesaurier bent.” Ze keek hem aan. “Wat moet u dan van mij? Ik heb geen waardevolle bezittingen bij mij, als u dat soms moest denken.”
“Nee,” zei Nicos vriendelijk. “Maar jij bent waardevol, Mariam. Het gilde waar ik toe behoor, beheert de fondsen en de geldstromen van de streek rond de kleine, maar belangrijke havenstad Dunen. Onze gilde bekommert zich over eigendomsakten, goederen en ander koopwaar. Zoals ook menselijke koopwaar.”
Ze slaakte een zucht toen ze eindelijk begreep waar Nicos Sugutlu op doelde.
“Slaven…” Ze wreef over haar hals. “Je bedoelt slaven?”
Op Nicos’ gezicht las Mariam geen enkele reactie. Ook niet op het luid en hardop zuchten.
“Op Gaemorr noemen wij jullie de dienende klasse.” Zijn stem klonk zalvend. Gemoedelijk haast. “Er zijn vierduizend mensen zoals jij op Gaemorr. Dat is best veel op een bevolking van amper tienduizend zielen. Jullie dienen de Gaemorrianen en hebben plichten, maar ook rechten. En wie geen problemen veroorzaakt, wordt over het algemeen goed behandeld. De laatste rebellie van de dienende klasse dateert al van meer dan zeventig jaar geleden.”
Mariam schudde haar hoofd. Dat strookte niet met wat ze in Burghaven allemaal had gehoord. Haar stem klonk bitter toen ze Nicos met de feiten confronteerde.
“En die sukkelaars in de ijzermijnen van Ragoom? Of de roeiers op dit schip? Zijn dat ook mensen van de dienende klasse?”
Heel even verscheen er een gevaarlijke uitdrukking op het benige gezicht van Nicos Sugutlu, maar het was slechts een glimp en die verdween even snel als hij gekomen was. Binnen een fractie van een seconde was Nicos opnieuw zijn stoïcijnse en vriendelijke zelf.
“Er zijn nog veel ergere dingen dan de mijnen of het ruim van een schip, Mariam,” zei hij. “Ik schrik vaak oprecht als ik hoor waar sommige schurken toe in staat zijn. Zulke mensen moeten gestraft worden, vind je niet? Of kennen jullie geen misdadigers in de drie koninkrijken?”
“Jawel,” zei ze. “Die worden veroordeeld door een rechter en daarna gestraft.”
“En krijgsgevangenen? Zeelieden van onze eilanden? Worden die eerlijk behandeld volgens jou? Krijgen zij de kans om jullie taal te leren? Of om een vak te leren en een nieuw leven te beginnen, als dienaar van een Halsische burger of edelman? Al was het maar als slaaf?”
Mariam kreeg een kleur, want haar gedachten gingen uit naar Aemon. En naar de dingen die hij haar had verteld, over de steengroeve in Troggh.
“Nee,” zei ze. “Ik vind het spijtig om dat te moeten toegeven, maar je hebt gelijk. Krijgsgevangenen worden vreselijk slecht behandeld in mijn land, maar ik ben geen slavin en ik wil niet naar Gaemorr…” Ze aarzelde even alvorens zijn naam uit te spreken. “… Nicos. Ik wil naar huis, naar mijn vader en Laurein en Emid. Ik… O, vervloekt! Waarom ben ik op dit schip? Waarom breng je mij naar jouw land?”
“Dat was Krells beslissing,” zei Nicos ontwijkend. “Daarover heb ik geen zeggenschap. Zijn schipper plaatste jouw naam en bestemming op de rol, een soort logboek van alle buit die de zeelieden maken tijdens de verovering van Hals. En hij heeft schulden, die jager. Niet in Hals, Mariam, maar thuis in de streek rond Dunen, op het eiland Gaemorr.”
“En ik moet daar voor opdraaien? Voor de drankzucht en de gokschulden van een of andere Gaemorriaanse jager?” Mariam schudde haar hoofd. “Ik weiger dat te aanvaarden, Nicos. Zet dat maar op je rol! Dan nog liever de gevangenis, want ik zal nooit iemands slavin zijn, hoor je me?”
De lange man rechtte zijn rug. Mariam kon zijn knoken horen kraken en ze zag hoe hij haar wenkte om hem te volgen. Ze fronste vragend haar wenkbrauwen.
“Gaan we naar buiten?”
“Ja,” zei Sugutlu raadselachtig. “Ik wil je iets laten zien, Mariam. En de buitenlucht zal je goed doen. Je zit hier al te lang opgesloten.”
Mariam volgde hem zwijgend door het smalle gangpad door het ruim en langs een al even smalle trap naar boven. Onmiddellijk vulden haar longen zich met de frisse, zoute zeelucht. Die prikkelde haar huid en toverde een blos op haar wangen. Er woei een zachte bries die haar zwarte haren zachtjes streelde. Hoog in de lucht, aan een wolkenloze, azuurblauwe hemel zweefde een groep lawaaierige meeuwen. Maar er hing ook nog iets anders te bungelen boven haar hoofd.
Mariams mond viel open toen ze de twee half ontbonden lichamen zag, hangend aan de ra met koorden rond wat er over was van hun enkels en met lege oogkassen in kaalgevreten schedels. Verbazing en ontzetting maakten plaats voor afschuw en angst.
“W… wie zijn dat?” Ze stelde Nicos die vraag zonder haar ogen van de afschuwelijke verminkte lijken af te wenden. Ooit waren dit twee mensen geweest, maar nu kon Mariam niet eens meer zien of de lichamen aan mannen of aan vrouwen hadden toebehoord.
“Een stel opgeschoten jongens uit Burghaven,” antwoordde Nicos. “Twee heethoofden die een bemanningslid aanvielen. De zeeman verloor een paar vingers, maar deze twee jongens verloren hun leven. Hun doodstrijd duurde lang en was allesbehalve pijnloos.”
Mariam maakte een grimas.
“Wie heeft hen zo toegetakeld? Welke onmensen zouden zoiets… zoiets verschrikkelijks… Was het de bemanning van de Hillegie?”
Nicos schudde zijn kalende hoofd. De gruwelijke aanblik van die twee verminkte jongens leek hem niets te doen, of anders wist hij zijn gevoelens goed te verbergen, dacht Mariam. Ze hoorde hoe hij zijn keel schraapte om op haar vraag te antwoorden.
Eén woord. Eén afschuwelijk woord, dat was alles wat hij zei.
“Meeuwen.”
***
Gaemorr is de naam van het eiland en van het clanvolk dat er leeft. Men spreekt er de taal van Arr en noemt die ook wel eens de geschreven taal van Arr of de gedachtetaal van Arr. Het is de taal van de draken.
De bevolking bestaat uit edelen - magie en/of wapenmeesters - een burgerij en een dienende klasse. De burgerij telt vijf gilden: er zijn de gilden van de zeelieden, de landbouwers, de jagers, de ambachten en de thesauriers. Jagers gaan in de leer bij een wapenmeester of wapenmeesteres, treden daarna in zijn of haar dienst en vormen de krijgerklasse van Gaemorr.
Als betaalmiddel gebruiken de Drakeneilanders dunne zilveren penningen die worden geslagen door de gilden der thesauriers. Zilvererts en ijzererts komen veelvuldig voor op de eilanden.
Dag veertien aan boord van de Hillegie. Nicos Sugutlu had Mariam elke dag opgezocht. Op sommige dagen kwam hij zelfs tot drie keren bij haar op bezoek, om samen met haar te lezen, te oefenen of om haar te ondervragen over de dingen die hij haar al had aangeleerd. Als thesaurier in dienst van Krell was het Nicos’ taak om Mariam zoveel mogelijk bij te brengen over het eiland waar men haar naartoe bracht.
Een thesaurier leerde nieuwkomers niet alleen de taal van de clan, maar ook de belangrijkste punten uit de geschiedenis en de wetgeving van Gaemorr. De opleiding van een nieuwkomer duurde over het algemeen twee maanden of meer, wanneer zij of hij al kon rekenen, lezen en schrijven. Dergelijke gevangenen waren eerder zeldzaam. Een ongeletterde persoon werd vaak al na één maand naar zijn eigenaar teruggezonden.
Vandaag vertelde Nicos Sugutlu voor het eerst over de drakenmeester van de clan van Gaemorr. Ze hadden zich veertien dagen aan een stuk met de taal van Arr en met de beschrijving van de gilden bezig gehouden en Nicos vond dat het tijd werd voor wat afwisseling. De geschiedenis van de Drakeneilanden en van Gaemorr in het bijzonder leek hem een welgekomen afwisseling.
“Zijn naam is Damian. Heer van Sconen, zo luidt zijn officiële titel,” zei hij tegen Mariam. “Weet je nog wat ik je vertelde over Sconen?”
Mariam knikte. “Dat is de hoofdstad.”
“Ja, wat nog?”
“De stad is versterkt en ligt op het meest zuidelijke punt van het eiland,” declameerde Mariam. “Ze telt vijfduizend inwoners en de koningin en haar hofhouding leven er in de drakenburcht.”
“Heel goed,” prees Nicos. “De koningin heet Kyra en ze is de dochter van heer Damian en vrouwe Rihenne van Sconen. Ze heeft één broer, Aemon van Gaemorr.”
Mariams hart miste een slag bij het horen van de naam van de man waar ze elke nacht over fantaseerde dat hij haar zou komen redden uit de handen van deze mensen.
“Aemon?” Haar stem schoot uit. “Ik kende een Aemon, een gevangene van mijn vader. Hij was een dappere en lieve man en hij kwam ook van jouw eiland.”
Nicos leek niets te merken van de verandering in haar stem, maar keek wel verbaasd op van haar woorden.
“Een gevangene?”
“Ja, zo noemde mijn vader hem, want hij hield geen slaven en kon een vijand ook niet zomaar vrij laten rondlopen,” legde Mariam uit. “Iedereen noemde hem de eilander en ze haatten hem.”
“Jij ook?”
“Nee, ik niet.” Mariam boog haar hoofd. “Ik hield van hem, maar mijn vader verkocht hem in Burghaven.”
Nicos sloeg haar aandachtig gade en realiseerde zich dat de vrouw de waarheid sprak. Dat was niet de eerste keer dat ze hem verraste, dacht hij.
“Aemon is een veel voorkomende naam op de eilanden,” zei Nicos knikkend. “Een beetje zoals Adhemar in de drie koninkrijken. Hij was een van de eerste Ouden, is het niet?”
Mariam knikte. Nu was het haar beurt om verrast te kijken, want Nicos wist zo veel. Over van alles.
“Ja, Adhemar, dat klopt. En dat van de naam Aemon heb ik nog gehoord.”
“Waar kwam hij vandaan, die eilander van jullie?”
Ze vertelde kort hoe Aemon bij haar vader was terechtgekomen, maar vergat te zeggen dat hij op de Griffioen had gevaren of dat hij zich onder invloed van de colszaadjes op een nacht als een wapenmeester aan haar had bekend gemaakt. Mocht Mariam per ongeluk de naam van Tallin genoemd hebben, dan zou Nicos zeker de link gelegd hebben met de vermiste, gevangen genomen zoon van drakenmeester Damian van Sconen.
Maar in de plaats vertelde Mariam over de wreedheden in de steengroeve van Troggh en over Aemons heldhaftige optreden tegenover een bandiet.
En ze vertelde ook over hoe ze de man had verzorgd, en hoe ze op hem verliefd was geworden. Tijdens het relaas over de stiekeme verkoop van Aemon aan rederij Morren stokte Mariams stem. Dat was het punt waarop Nicos haar onderbrak en zei dat het zo wel genoeg was voor vandaag.
“Morgen zal ik je het één en ander over de geschreven taal van Arr vertellen, Mariam,” zei hij rustig. “En over de kleur zwart en de tatoeages van de dienende klasse. Die zijn geschreven in de taal van Arr en worden ter hoogte van het borstbeen geplaatst. Wanneer het gilde der thesauriers een persoon waardevol acht, kan de tatoeage van schouder tot schouder lopen.”
“En de drakenmeester dan? Ging je me niet wat meer vertellen over die drakenmeester?” Mariam keek hem vragend aan. Af en toe had ze een glimp opgevangen van de reusachtige groene draak die met hun schip mee reisde. Ze was razend nieuwsgierig naar die monsters en wilde er graag meer over te weten komen.
Nicos glimlachte echter mysterieus.
“Over de adel en de draken mag ik je niet teveel vertellen, Mariam. Mijn excuses. Onze edelen bewaren de geheimen van de clan en staan onder de bescherming van de draak van Gaemorr, maar we kunnen morgen wel nog over de geschiedenis van het eiland praten of over de legenden van onze voorvaderen. Wij Gaemorrianen hebben een lange traditie van spookverhalen en sommige daarvan zijn geen verzinsels, geloof me.”
“Spookverhalen?” Mariam zette grote ogen op. “Zoals?”
Nicos had die reactie verwacht. Ze reageerden allemaal op dezelfde manier, dacht hij geamuseerd terwijl hij inwendig grinnikte. Aan de buitenkant was echter niets te zien van zijn binnenpretje.
“Er is de Holle Muur,” zei hij geheimzinnig. “Die staat langsheen de Gaemorriaanse kliffen, vlak bij mijn eigen geboortestad Dunen. En er zijn heel wat griezelige verhalen over de tygges, die half mens, half roofkat zijn en in de wouden leven. Magiemeesters of meesteressen kunnen dergelijke creaturen opsporen en ze aan hun bevelen onderwerpen. Tygges lijken zo sterk op mensen dat het – hoewel ten strengste verboden - zelfs mogelijk zou zijn om met hen te paren. Er zijn ook de moordlustige muylhonden uit de bergen van Ragoom, gigantische doggen die er angstaanjagend uitzien. Maar met de hulp van magie kunnen wij die als oorlogshonden gebruiken of als waakhonden die over gevangenen, mijnen of belangrijke bergpassen waken.”
Deel 2
Aemon
Burghaven, augustus 608.
Aemon had koortsachtig naar Mariam gezocht, maar na drie weken had hij nog maar bitter weinig ontdekt. Het enige wat hij met zekerheid wist, was waar Mariam niet was. Als een Drakeneilander haar had meegenomen, zo wist Aemon, dan zou de schipper van die man Mariam als oorlogsbuit hebben opgeschreven. Elk schip had een rol waar al die dingen op werden genoteerd, zo vermeed men ruzies achteraf.
Geen enkel schip in Burghaven had echter een Mariam Rooth op de rol staan. Het was gewoonweg om gek van te worden. Aemon zat in de bibliotheek van het Koninklijke paleis van Hals en overdacht de mogelijkheden. Hij was in het gezelschap van zijn twintigjarige neef Cardeon, die hem wat probeerde op te beuren. Zonder veel succes overigens.
“Je vindt haar wel terug, Aemon,” sprak Cardeon geruststellend. “Waarschijnlijk heeft ze een valse naam opgegeven. Ze zal ook wel gehoord hebben dat jouw zus de halve Koninklijke familie heeft laten ombrengen. Het zijn gevaarlijke tijden voor iemand die de naam Rooth draagt.”
“Mariam weet niet dat Kyra mijn zus is,” antwoordde Aemon nors. “En ze gelooft dat ik nog leef, dus ik denk niet dat ze een valse naam zou opgeven. Hoe moet ik haar anders vinden?”
Cardeon wreef over zijn poging tot een baardje. “Wie zegt dat die vrouw wil dat jij haar vindt? Misschien gebruikte ze jou alleen maar. Je was de gevangene van haar vader, toch?”
“Je weet niet wat je zegt, Cardeon. Zo was het niet.” Aemon schudde zijn hoofd. “Het was echt. We speelden geen spelletjes met elkaar. We wisten allebei waar we aan begonnen. En dat hield ons niet tegen.”
Cardeon haalde zijn schouders op en stamelde een verontschuldiging.
“De oorlog is nog niet voorbij,” zei hij opeens. “Elke dag varen er schepen in en uit de baai. In het noorden en in het westen wordt er nog hevig gevochten. Ik hoorde dat er ridders uit Oudbergen zijn die de Halsische edelen steunen. Het is niet gemakkelijk om in die chaos één gevangen genomen vrouw terug te vinden.”
“Denk je dat ik dat niet weet?” Aemon vloekte. “Volgens mij is Mariam al op weg naar de eilanden. Sommige schippers gebruiken thesauriers. Het is oorlog en niemand blijft lang op dezelfde plek. Een thesaurier mag een akte opstellen en die later met de rol verrekenen.”
Cardeon knikte. “Op één van de gevangenenschepen, bedoel je?”
“Ja.”
Cardeon zag de machteloze woede op het gezicht van zijn neef. Bij Tallin en zijn nageslacht! Aemon had het goed te pakken van die vrouw. Dat zou wel eens tot problemen kunnen leiden.
Als ze dood was, zou Aemon op wraak uit zijn, maar zijn ouders zouden nooit toestaan dat hij een Gaemorriaan doodde om een vrouw te wreken die uit de drie koninkrijken afkomstig was. En als ze geluk had en haar beproeving overleefd had, dan zou de vrouw ongetwijfeld aan iemand anders toebehoren, hoogstwaarschijnlijk een jager. Ze zou de tatoeages en de kleur zwart van de dienende klasse dragen.
De wet was duidelijk op dat vlak, een man mocht niet zomaar gemeenschap hebben met de slaaf van iemand anders. Ongeacht zijn status, die wet gold zowel voor de edellieden als voor burgers en voor de dienende klasse. Alleen met de toestemming van de rechtmatige eigenaar was zoiets mogelijk, maar echt aanvaard werd het nooit. En een Drakeneilander kon ook niet gedwongen worden om zijn bezit aan iemand anders te verkopen.
“Wat weet je eigenlijk, Aemon?” Cardeon haalde diep adem en slaakte een zucht. “Kom, laat ons de feiten nog eens op een rijtje zetten.”
“De feiten?” Aemon beet op zijn onderlip. “Veel heb ik niet om mee te werken. Mariam is niet aan boord van een van onze schepen in de baai van Hals. Misschien hoorde de man die haar gevangen nam bij het leger van mijn vader. Zijn mannen hebben de stad Blankedal omsingeld, mogelijk heeft de jager die Mariam gevangen nam zich in Blankedal bij zijn clanvolk gevoegd. Als dat zo is, kan het maar twee dingen betekenen. En we weten allebei wat die zijn…”
Cardeon trok een gezicht. Dan was ze dood. Of de man gebruikte Mariam als zijn hoer, dacht hij. Arme Aemon… Je kon zien dat beide gedachten hem diep ongelukkig maakten, want de pijn stond op zijn gezicht te lezen.
“Ik weet zeker dat ze nog leeft, Aemon,” zei hij troostend. “En de tijd heelt nagenoeg alle wonden, zeker als het waar is wat je zei over jullie gevoelens voor elkaar.”
Aemon forceerde een glimlach. Zijn gezicht stond vermoeid.
“Wijze woorden, neefje. Voor zo een jonge kerel kan jij soms heel erg wijs uit de hoek komen…”
“Magie,” reageerde Cardeon lachend. “Ik steek het op de magie.”
Een slaaf kwam naar binnen, een jongeman van een jaar of vijfentwintig. Zijn slank lichaam was gehuld in zwart leer en hij droeg een elegante dolk aan zijn gordel. Dat was er één uit de garde van Kyra, dacht Aemon. Hij wist dat zijn zus soms met haar lijfknechten sliep, ze selecteerde die uit de adellijke krijgsgevangenen.
Ze koos voor jonge mannen met een meegaand en loyaal karakter, en met een knap jeugdig uiterlijk. De tatoeage onder de hals van de jongeman liep van schouder tot schouder, maar een gedeelte van de lettertekens zat verborgen onder zijn wambuis. In zijn handen droeg hij een zilveren dienblaadje waar een witte enveloppe op lag.
“Een boodschap van de koningin,” zei de jongeman beleefd. Hij knikte naar Cardeon en Aemon meende te zien dat de twee een samenzweerderig glimlachje uitwisselden. Ze kenden elkaar… Waarschijnlijk gebruikte Kyra de magie van haar neef om de jonge mannen uit haar garde volgzaam en bereidwillig te houden.
Aemon opende de enveloppe en zijn ogen vlogen over de letters.
“Wat voor nieuws van mijn nicht?”, vroeg Cardeon nieuwsgierig.
“Goed nieuws! Blankedal heeft zich overgegeven. Vader heeft de laatste grote stad in het westen veroverd en de admiraliteit van de Koninklijke Marine is naar Noordhoorn gevlucht. Daar likken ze hun wonden. De oorlog is voorbij, Cardeon. We hebben gewonnen!”
“Waarom komt Kyra je dat niet persoonlijk zeggen? Hebben jullie ruzie of zo?”
“Onenigheid is het juiste woord,” bromde Aemon. “Ze vindt dat ik hier in Burghaven moet blijven. Om de stad mee te besturen en de baai van Hals te verdedigen, maar ik kan en wil hier niet blijven rondhangen. Niet nu! Ik wil Mariam vinden voor de sporen die me naar haar kunnen leiden uitgewist worden…”
Cardeon grijnsde.
“Kyra heeft jou niet nodig om voor haar te vechten. Ze heeft Tallin, Zypher en Urrukh om haar daarbij te helpen, dus er is een andere reden waarom ze jou hier wil houden,” stelde hij vast. “Akkoord, ze heeft een koninkrijk veroverd dat vele malen groter is dan de Drakeneilanden. Om dat te controleren zal ze een permanent huurlingenleger nodig hebben. En de steun van de gilden, voor de administratie.”
“Mmmh… ik zie al waar dit heengaat. Investeerders.”
Cardeon knikte glimlachend.
“Juist ja. Mijn specialiteit. Daarom keer ik morgenochtend naar Gaemorr terug.”
“Morgenochtend?”
“Ja.”
“Dan ga ik met je mee,” zei Aemon beslist. “Discreet en zonder er veel ruchtbaarheid aan te geven. Ik blijf geloven dat Mariam nog leeft. Ze zal vooruit zijn gestuurd.”
Cardeon knikte. “Best mogelijk,” opperde hij. “Ja, dat is geen slechte gok.”
“Maar het blijft een gok.” Aemon slaakte een zucht en staarde somber naar de enveloppe in zijn hand. “En Kyra zal woest zijn als ze ontdekt dat ik op zo een slinkse manier naar de eilanden ben teruggekeerd.”
***
Mariam
Op de dag dat het gevangenenschip de Hillegie in de haven van Dunen naar binnen voer, was Mariam in staat om de taal van de Drakeneilanders te begrijpen en ze ook min of meer te spreken. Ze had wekenlang met die vreemde lettertekens en woorden geleefd, en er mee geoefend tot ze ten langen leste de taal van Arr bijna ademde. Praten ging nog heel erg moeizaam, maar lezen des te beter.
De laatste dagen aan boord van het gevangenenschip had Nicos Sugutlu haar over de dienende klasse verteld. De thesaurier gaf toe dat Mariam en haar krijgsgevangen genomen landgenoten in feite slaven waren, maar op de Drakeneilanden werd het niet als een schande beschouwd om de kleur zwart te dragen. Eerder als ongelukkige omstandigheden.
Allemachtig, wat was het hier heet, dacht Mariam. In de baai van Hals heerste een gematigd klimaat met snikhete zomers en zachte winters. Maar hier in de havenstad Dunen was de hitte alomtegenwoordig, elke dag van het jaar. En nu viel ze als een warme deken over Mariam heen. Ze volgde Nicos Sugutlu door de drukke straten van het schipperskwartier. De huizen waren opgetrokken uit houten balken en lemen muren, en met rieten daken. Sommige hadden twee of drie verdiepingen.
Mariam keek nieuwsgierig om zich heen. Haar ogen zochten Ines of Niels, want ze wist dat de Drakeneilanders hen ook hadden meegenomen, maar ze zag alleen maar onbekende gezichten. Ze richtte haar aandacht op de thesaurier die haar drie weken lang intensief had begeleid.
“Waar breng je mij naartoe, Nicos?”
“Naar het gildehuis,” antwoordde hij. “Je bent een goede leerling, Mariam. Wat mij betreft ben je klaar om de kleur zwart aan te nemen. Ik zal je tatoeage aanbrengen ook. Morgen, als we wat uitgerust zijn.”
Mariam neeg haar hoofd. “Geen lessen meer, dan?”
Nicos moest glimlachen om de teleurstelling in haar stem. Mariam was leergierig en ze had het fijn gevonden om iets te doen te hebben tijdens de lange zeereis. Al was dat maar om haar aandacht af te leiden van de feiten. De oorlog had Mariam van haar familie, van haar thuis en van haar geliefde weggerukt, dacht Nicos. Wat dat laatste betreft… tja, daar moest hij het straks nog even met haar over hebben.
“Niet noodzakelijk,” zei hij. “Ik zal doorgaan met de lessen zo lang je in het gildehuis logeert. Maar het is Krell die beslist wanneer je ons verlaat, Mariam. Die jager is jouw eigenaar. Niet ik of het gilde der thesauriers.”
Na twintig minuten wandelen, kwamen ze aan bij het gildehuis van de thesauriers. Dunen was maar half zo groot als de hoofdstad Sconen en het was een bescheiden woning met twee verdiepingen. Beneden was er een bibliotheek en enkele schrijftafels voor gemeenschappelijk gebruik. Mariam liep er doorheen terwijl ze Nicos naar een kleine, gezellig ogende gelagzaal volgde. Daar zaten mannen en vrouwen aan tafeltjes te praten. De zon scheen er door twee openstaande vensterramen naar binnen en aan het plafond hing een ronddraaiende ventilator. Men keek uit op een winkelstraat.
“De gildenzaal van Dunen,” zei Nicos glimlachend.
Mariam neeg haar hoofd en keek om zich heen. De aanwezigen dronken iets of aten een broodmaaltijd. Twee van hen lurkten aan een pijp, zodat het hele vertrek naar tabak geurde. Een blonde vrouw in een zwart, half transparant jurkje bediende de ventilator en de gasten. Er zaten twee piercings in haar neus, met mooie donkere steentjes, één door elke neusvleugel. De steentjes schitterden als de zon er op scheen. Drakentranen. Nicos bleef even staan en keek Mariam vragend aan.
“Wil je iets drinken voor we naar achteren gaan?”
Ze schudde zwijgend haar hoofd.
“Goed,” zei Nicos. “Dan zet ik eerst je tatoeage, dat zal enkele uren in beslag nemen. Daarna kunnen we hier iets eten.”
Mariam knikte en wierp voor de tweede keer een nieuwsgierige blik op de blonde vrouw die bij de toonbank stond. Haar tatoeage bestond uit zes sierlijke lettertekens, onder haar hals en tussen beide sleutelbenen. Alle nieuwkomers kregen zo een tatoeage, dat wist Mariam van Nicos. Het was een onuitwisbaar bewijs dat een persoon tot de dienende klasse behoorde. De piercings met de fonkelende steentjes werden geschonken door het gilde der thesauriers, aan het einde van je opleiding. Mariam had Nicos er over horen vertellen, drakentranen moest je verdienen.
Ze volgde Nicos naar het achterste gedeelte van het gildehuis. Daar leidde hij haar binnen in een werkkamer met een enorm groot raam dat uitkeek op een groene, goed onderhouden stadstuin. Er hing een gaasgordijn voor het raam en buiten zag Mariam een man van middelbare leeftijd in een zwartzijden broek. Hij snoeide struiken en droeg houten klompen, maar geen bovenkleding. Mariam zag zijn tatoeage zodra hij zijn lichaam bewoog.
“Dat is de tuinman maar,” verklaarde Nicos. “Wij kunnen Russel zien, maar hij ziet ons niet.”
Mariam knikte. Juist ja, de gordijnen, dacht ze. Naast haar hoorde ze Nicos iets zeggen. Hij gebaarde met uitgestoken wijsvinger naar de ligbank bij het raam.
“Euh… Wat?”
“Ik stelde voor om op die ligbank plaats te nemen en het je gemakkelijk te maken, Mariam,” herhaalde Nicos. “De tatoeage neemt behoorlijk wat tijd in beslag. En je zult je lijfje moeten uittrekken ook, geloof ik.”
Zwijgend liet Mariam zich op de ligbank neerzakken. Ze trok haar lijfje over haar hoofd en ontweek Nicos’ blik terwijl ze dat deed, want haar borsten vielen onbedekt naar voren. Nicos zou er naar kijken, daar twijfelde ze niet aan. Hij was een man. Voor het eerst sinds Krell haar gevangen had genomen drong het tot Mariam door haar lichaam niet helemaal meer van haar alleen was, en dat ze haar lot niet meer zelf kon bepalen. Van onder haar wimpers sloeg ze Nicos Sugutlu gade. Hij was druk in de weer met het voorbereiden van zijn werk en toonde schijnbaar geen interesse voor haar half ontklede lichaam.
Dat veranderde echter zodra hij naast haar kwam zitten en een fijn stukje houtskool gebruikte om er mee op haar schouders en borstbeen te schrijven. Nu zag Mariam wel hoe hij daarbij af en toe naar het schommelen van haar borsten gluurde. Ze kreeg een kleur en voelde haar wangen gloeien. Om zichzelf nog meer schaamte te besparen, sloot ze haar ogen. Vanaf dat moment zocht ze in haar herinneringen naar het gezicht van Aemon, naar zijn handen en zijn mond. Ze had dat al veel vaker gedaan, aan boord van de Hillegie, wanneer het schip op en neer deinde en ze de slaap niet kon vatten.
***
In de bibliotheek van Sconen op het eiland Gaemorr worden enkele unieke manuscripten van Thedon Morren bewaard. Hij was een van de Ouden en uit zijn teksten weet men, dat de eerste mensen op de Drakeneilanden uit de hoorn van de wereld afkomstig waren.
Ook de eerste slaven kwamen uit het koninkrijk Noordhoorn. In de manuscripten is sprake van een schip uit de stad Vriesenhof, dat in het jaar 224 na de beving in Dunen aanmeerde om er handel te drijven. De lading bestond volledig uit vrouwen en kinderen die als slaaf werden verkocht.
Al deze mensen waren familieleden van rebellen, gezworen vijanden van het Huis Morren. En liever dan het bloed van de weduwen en wezen van hun verraderlijke landgenoten te laten vloeien, verkochten de Morrens alle nakomelingen van deze rebellen als slaven aan de Drakeneilanders.
Deze mensen kwamen in de haven van Dunen aan land in hun rouwkledij, want zij droegen de kleur zwart voor hun gevallen echtgenoten, zonen en broers. Zij liepen met opgeheven hoofd en droegen hun verdriet en verlies met waardigheid.
Het clanvolk van Gaemorr zag dit en schonk deze trotse mensen drie gaven. Drakentranen voor het vlees, de onuitwisbare inkt van Arr voor de huid en de kleur zwart voor het lichaam.
En deze gaven waren voor altijd.
Het was een zeurende, kloppende pijn. Mariam probeerde zich op haar ontbijt te concentreren en niet aan de pijn te denken, maar faalde daar jammerlijk in. De tatoeage op haar schouders en borstbeen zat daar nu al een dag en een nacht, maar de pijn leek alleen maar erger te worden. Haar piercings bezorgden haar veel minder last.
Iedereen die tot de dienende klasse behoorde moest aan een aparte tafel eten. Ze zat dus samen met zeven andere nieuwkomers aan de lange grenen tafel en iedereen at in stilte, verzonken in haar of zijn eigen gedachten. Zo ook Mariam. Gisteren had Nicos Sugutlu haar de kleur zwart aangemeten. Ze wist nog niet goed wat te denken over de manier waarop men haar had gekleed.
De jurk die men haar gegeven had, was vervaardigd iets wat op zijde leek, maar zo dun dat je er doorheen kon kijken. Het voelde erg onwennig, want iedereen die de moeite nam om haar eens goed te bekijken, kon haar onderkleding zien, een zwart broekje en weinig verhullende borstlapjes om voor haar tepels te binden.
Maar de sieraden… Oh, die vond ze prachtig! Mariam had zelfs iets van trots gevoeld toen Nicos Sugutlu haar drie van die mooie donkere drakentranen had geschonken. Dat was het maximum voor een nieuwkomer en Mariam wist dat. De piercings met de zwartglanzende steentjes zaten op een goed zichtbare plek, onder haar mond, waar ze in een verticaal streepje over haar kin liepen.
De overige sieraden waren uit goedkoop materiaal, maar oogden erg mooi; een lederen diadeem en halssnoer, maar ook twee griezelige, stoere armbanden en een hanger, alle drie uit drakenbeen. Mariams gezicht was door een jong slavinnetje geschminkt dat daar ontzettend goed in was. Na afloop had Mariam zichzelf in de spiegel bekeken. De aanblik van haar nieuwe zelf had haar een beetje geschokt. Ze leek in niets meer op de eenvoudige, wat kleurloze vrouw die de voorbije twee jaren op een boerenerf had gewoond.
De dagen regen zich aaneen tot weken. Mariam kreeg nog altijd les van Nicos Sugutlu, maar hij gaf haar boeken en ze moest nu meer op zichzelf studeren. Hier in het gildehuis moest hij zijn aandacht verdelen over verscheidene nieuwkomers en andere thesauriers riepen vaak zijn hulp in. Ze zat vaak op haar eentje te lezen, in haar kamer of in de gelagzaal. Meer dan één keer dwaalden haar gedachten af naar Aemon. Was hij nog in leven? Als hij nog leefde, wat ze vurig hoopte, zou hij dan naar haar zoeken? En waarom duurde het zo lang voor ze iets van hem hoorde?
Mariam stelde zichzelf wel honderd vragen, ook over haar vader, de lijfeigenen en de hoeve, of over hoe de situatie in Burghaven nu zou zijn? Ze had gehoord dat de oorlog voorbij was en dat Kyra van Gaemorr zichzelf tot koningin van Hals had uitgeroepen.
Op een dag, in haar derde week in het gildehuis, zocht Nicos haar op in haar kamer. Hij had nieuws van de man die haar aan zijn zorgen had toevertrouwd, zo zei hij.
“Geen goed nieuws,” merkte Mariam op. Het gezicht van de thesaurier liet weinig ruimte voor twijfel wat dat betrof.
“Hij is dood,” verklaarde Nicos. Hij zuchtte. “Krell heeft zijn vrouw en kinderen vooral schulden nagelaten. Gokschulden. Zijn weduwe heeft me een ellenlange lijst van schuldeisers laten bekijken, en op zijn huis en zijn paarden na, ben jij zijn meest waardevolle bezit. Er is geen gemakkelijke manier om zoiets te zeggen, maar daar komt het op neer, Mariam.”
Mariam sloeg haar blik neer.
“Ik moet hier weg. Is dat wat je me probeert te vertellen?”
Nicos knikte.
“Vind je dat erg? Bevalt het huis van onze gilde je dan zo goed?”
“Niet speciaal, maar jij bent hier,” zei Mariam, nadat er een korte stilte was gevallen. “En jij bent alles wat ik ken op dit eiland, Nicos. Jij en sommige van de andere slaven in het gildehuis. En ik hoop altijd nog dat hij leeft en dat hij me komt zoeken.”
Nicos glimlachte naar haar. Hij wist heel goed over wie Mariam sprak.
“Jouw Aemon?”
Ze slikte, want diep vanbinnen voelde ze een kiem van wanhoop. De gedachte dat Aemon haar nooit zou komen zoeken, kwam steeds vaker bij haar op. Naarmate de tijd verstreek begon ze te denken dat hij in het ruim van een van Morrens schepen was gestorven.
“Ja,” fluisterde ze. “Het is al meer dan een maand geleden dat de Hillegie uitvoer. Hij is niet gekomen om mij te zoeken, Nicos.”
De thesaurier scheen iets te voelen van haar somberheid en legde troostend zijn hand op haar schouder. Haar huid voelde warm en zacht.
“Niet wanhopen, Mariam… Dat kan nog altijd.”
Olivia, de weduwe van Krell, was een kleine, wat slonzig ogende vrouw met een vermoeide uitdrukking op haar gezicht. Ze had een verweerde, door de zon gebruinde huid zoals de meeste eilanders, en haar kleren waren stoffig van de reis naar de stad. Ze knikte traag met haar hoofd toen Nicos haar condoleerde met haar verlies. Daarna bedankte ze hem en keek om zich heen. In de kleine gelagzaal van het gildehuis zaten drie mannen te vergaderen.
“Ik kom de vrouw ophalen,” zei Olivia ongeduldig. “Is ze klaar?”
“Haar naam is Mariam,” zei Nicos vriendelijk. “En ja, ze is klaar. Mariam zal een aardige som opbrengen, mevrouw. Ze is nog betrekkelijk jong, spreekt de taal van Arr ze kan lezen en schrijven ook.”
“Hoeveel?”
Nicos Sugutlu fronste een dunne wenkbrauw. “Excuseer?”
“Hoeveel is ze waard?”
Nicos voelde irritatie opwellen, maar onderdrukte zijn impuls om de vrouw terecht te wijzen. Ze had haar man verloren en waarschijnlijk ook het huis waar ze met hun kinderen in hadden gewoond.
Waarschijnlijk was deze vrouw ten einde raad.
“Als u de tijd neemt om een geschikt emplooi voor Mariam te zoeken? Achthonderd,” antwoordde Nicos. “Misschien zelfs negenhonderd.”
De weduwe van Krell schudde haar hoofd.
“Ik heb geen tijd,” zei Olivia kribbig. “Ik logeer met mijn kinderen in een gastenhuis. Er zijn nog twee schuldeisers en zolang die hun geld niet hebben ontvangen, mag ik de stad niet verlaten.”
Nicos zei dat hem dat speet. Daarna wreef hij nadenkend over zijn gladgeschoren kin.
“Vijfhonderd penningen,” zei hij na een poosje. “Als u Mariam verkoopt, mevrouw, en iemand biedt u minder dan vijfhonderd, wordt u opgelicht. Een vrouw als Mariam is dat zeker waard, ze is niet onaantrekkelijk en stamt uit het Huis Rooth, een geslacht van koningen. In Hals behoorde ze tot de adel.”
Olivia haalde diep adem. Vijfhonderd? Ze vloekte inwendig en liet de lucht met een zucht ontsnappen. Dat was zelfs niet genoeg om de schuld aan Kinark mee te voldoen. En ze moest Kinark terugbetalen, zo snel mogelijk, want die man stond op goede voet met de edelen uit Sconen.
Iemand met de connecties van Kinark de grijze kende vast wel een rechter ook. Zo een man kon heel gevaarlijk zijn. Olivia wilde niet dat zij en haar kinderen de kleur zwart zouden moeten aannemen, gewoon omdat haar lamstraal van een echtgenoot een gokprobleem had gehad!
“En hoeveel moet ik aan het gilde der thesauriers betalen, heer… euh...?”
“Sugutlu,” zei Nicos. “En hier hebt u geen openstaande schulden.”
“Niets?”
“Thesauriers laten zich van tevoren betalen, mevrouw,” legde Nicos geduldig uit. “Toch voor dit soort opdrachten en altijd door een edelman die tot het clanvolk behoort. In dit geval de schipper van uw echtgenoot. Van particulieren aanvaarden wij geen opdrachten met betrekking tot menselijke koopwaar. Het risico is te groot.”
Even viel er een pijnlijke stilte.
“Dat begrijp ik,” zei Olivia stilletjes. “Hier voor u staat het levende bewijs. Wilt u de vrouw voor me ophalen, heer Sugutlu?”
Nicos knikte haar glimlachend toe, alvorens naar achteren te verdwijnen. Hij ging Mariam ophalen.
Mariam nam afscheid van Nicos Sugutlu. Hij schonk haar een schoudertas uit grof linnen en samen vulden ze de tas met de spulletjes die hij eerder al voor haar had gekocht. Wat reservekleren en eenvoudige zaken die een vrouw nodig had om zich te verzorgen.
“Gaat ze mij verkopen?” Mariam keek Nicos met vragend gefronste wenkbrauwen aan. “Die weduwe Krell? Heeft ze jou verteld waar ik naartoe wordt gebracht?”
Nicos schudde zijn hoofd.
“Ik weet alleen dat ze dringend geld nodig heeft,” zei hij. “Volgens mij zit ze tot over haar oren in de schulden. Ik geloof dat ze jou zo snel mogelijk zal willen verkopen. Misschien in de haven?”
De haven? Dat wilde ze niet! Ze wilde hier blijven, binnen de cirkel van het gilde waar Aemon haar door de tussenkomst van Nicos Sugutlu zou kunnen vinden.
Een schip zou haar naar een van de andere eilanden kunnen brengen. Misschien zelfs naar de Kruideneilanden. Of opnieuw naar het door de Drakeneilanders veroverde koninkrijk Hals. Daar zou Aemon haar misschien nooit terugvinden. Mariam dacht snel na.
“Kan jij haar niet voor mij betalen, Nicos?” Haar ogen boorden zich in die van hem. “Dan kan ik hier blijven. Voor het gilde werken, of voor jou? Ik kan je helpen…”
“Mariam…” Nicos slaakte een spijtige zucht. “Goh, Mariam, je vraagt me het onmogelijke. Ik zou mijn beroep niet meer mogen uitoefenen als ik zoiets deed.”
Mariam voelde tranen prikken achter haar oogleden, maar ze vermande zich en haar kaken verstrakten. Ze gebaarde met haar kin in de richting van de tapkast.
“De vrouw die hier opdient en opruimt,” zei ze hoopvol. “Die draagt toch ook de kleur zwart? Waarom mag die vrouw wel voor het gilde werken en ik niet?”
Nicos neeg zijn hoofd.
“Niemand bezat haar, Mariam. Solace is een apart geval.”
“Waarom?”
“Omdat ze bij de Holle Muur werd achtergelaten,” antwoordde Nicos. “Een van mijn collega’s zag haar en kreeg medelijden met het naakte, uitgemergelde meisje. Hij betaalde de smid Kinark vijftig penningen smeergeld om het arme kind van haar ketenen te bevrijden en hij bracht Solace naar hier. Het meisje was uitgehongerd en doodziek, maar ze overleefde haar beproevingen en kreeg de toestemming om in het gildehuis te blijven. Ondanks ons vermoeden dat ze één of ander misdrijf zal hebben gepleegd.
Mariam fronste. Haar stem had een teleurgestelde klank gekregen toen ze reageerde.
“Dat wist ik niet… maar zelfs dan, waarom kan ik dan geen toestemming krijgen?”
“Je luistert niet naar wat ik zeg, Mariam. Jij bent eigendom van een van onze opdrachtgevers. Solace niet, zij was geen opdracht, iemand had haar bij de Holle Muur achtergelaten om er van honger en uitputting te sterven…”
Deel 3
Aemon
Het spoor had hem tot in het gildehuis van de thesauriers van Dunen geleid, maar daar eindigde het. En dat na meer dan een maand intensief zoeken! Het was om wanhopig van te worden, dacht Aemon, maar hij wilde het nog niet opgeven. Mariam leefde, dat voelde hij. Ze leefde en dacht aan hem, precies zoals hij aan haar dacht.
Hij was op het schip van zijn oom naar huis teruggekeerd. En daarmee was hij uitdrukkelijk tegen de wensen van Kyra en zijn vader ingegaan. Zij waren van mening geweest, dat de voornaamste leden van de clan van Gaemorr in het veroverde koninkrijk moesten blijven.
De zeelui, de jagers en de huurlingen rekenden op de edelen om hen leiding te geven. Als er te weinig wapenmeesters in Hals zouden achterblijven, zou dat tot algemene chaos in de provincies kunnen leiden.
De schipper, zijn oom, was de broer van Aemons vader Damian. Hij was de man die Aemon had getraind en die jarenlang zijn leraar was geweest, tot de jonge Aemon een volwaardige wapenmeester was geworden. De man was ook de vader van Cardeon, Aemons favoriete familielid. En Cardeon was aangenaam gezelschap geweest tijdens de wekenlange zeereis van Burghaven naar het eiland Gaemorr.
De jongeman was in de leer bij een magiemeesteres en had beloofd om waar nodig zijn magische krachten aan te spreken. Cardeon wilde zijn neef graag bijstaan en helpen in zijn zoektocht naar de vrouw die Aemon in het veroverde koninkrijk Hals was kwijtgeraakt.
Daarom wierp hij een kritische blik op het gezicht van de thesaurier. Cardeons oogleden vernauwden zich en er liep een straaltje zweet van zijn voorhoofd terwijl hij tot in het binnenste van de man probeerde te kijken. Wat hij daar zag, leek wel op het radarwerk van een klok. Deze man had een vonk van magie in zich, maar niet het soort magie dat Cardeon beoefende, een ander soort magie. Deze man dacht op een mechanische manier, maar hij was eerlijk. Hij verborg niets voor hen.
“De thesaurier spreekt de waarheid, Aemon.” Cardeon knipperde zenuwachtig met zijn oogleden. Hij zweette nog steeds. “Deze man heeft Mariam onder zijn hoede gehad. Hij heeft haar eergisteren aan de weduwe van haar eigenaar overgedragen. De man heeft haar geen kwaad gedaan, maar haar wel getatoeëerd en haar de kleur zwart aangemeten.”
“Gebruikt jouw vriend magie op mij?” Nicos Sugutlu sprak tot Aemon, maar wierp een kwaaie blik in Cardeons richting. “Je stelde jezelf niet aan me voor… Waarom zei je me niet meteen dat je naam Aemon was?”
“Is mijn naam van belang?”
Nicos glimlachte fijntjes. “Wel als hij Aemon luidt, ja.”
Aemon was niet in de stemming voor glimlachjes en woordspelletjes. Niet nu hij zojuist ontdekt had dat het gilde Mariam al getatoeëerd had. Dat was slecht nieuws en hij vloekte inwendig, want het betekende dat ze voor altijd de kleur zwart zou moeten dragen.
“Mijn naam is Aemon van Gaemorr, zoon van Damian, heer van Sconen en drakenmeester van de clan van Gaemorr. Mijn zus is Kyra van Gaemorr, koningin van de Drakeneilanden.”
Het gezicht van Nicos Sugutlu verloor al zijn kleur. Zijn mond viel open. Geschrokken liet hij zich op zijn knieën zakken en hij boog nederig het hoofd.
“Heer! Dat wist ik niet, heer! Anders zou ik het lichaam van uw dame niet hebben geschonden met de inkt van de dienende klasse! Vergiffenis, heer! Ik zweer u dat ik Mariam geen haar heb gekrenkt en dat ik alleen maar goed voor haar ben geweest, mijn erewoord, heer!”
Aemon legde een hand op Nicos’ schouder en zei dat hij overeind moest komen.
“Ik geloof je, thesaurier,” zei hij, niet onvriendelijk. “Maar je weet echt niet waar de weduwe van die Krell haar naartoe heeft gebracht?”
Nicos Sugutlu schudde zijn hoofd.
“Nee, heer… Helaas! Ik wist niet eens waar Krell een zijn gezin woonden,” antwoordde hij. “Onze klanten komen naar ons, niet omgekeerd. Maar de man was een jager van hier uit de streek. Hij kwam vast uit een van de dorpen tussen Dunen en de grijze kust.”
“Dat zijn er tientallen!” Aemon vloekte hardop. “En je zegt dat je een lijst met schuldeisers hebt gezien?”
“Ja.” Het gezicht van Nicos was één en al bereidwilligheid terwijl hij verder ging met praten. “Als u Krells familie vindt, zult u zijn weduwe vinden. En die lijst.”
Aemon beet op zijn lip. Hij had een beklemmend gevoel in zijn borst. Hopelijk had die weduwe Mariam niet laten verkopen, dacht hij angstig, maar haar bij een van de schuldeisers ondergebracht.
De personen of instellingen op zo een lijst zou Aemon eventueel nog terug kunnen vinden, maar als de weduwe Krell Mariam in de haven had laten verkopen, allemachtig, hij mocht er niet aan denken… Dan kon ze overal zijn, tot op de Kruideneilanden toe! De bijna fluisterende stem van Nicos Sugutlu klonk vanuit een andere wereld, en net luid genoeg om Aemons sombere overpeinzingen te verstoren.
“Ze heeft de hoop nooit opgegeven, heer.”
“Excuseer?”
“Mariam,” zei Nicos. “Ze houdt van u, met heel haar hart. Dat heeft ze me vaak genoeg verteld. Ze is altijd blijven geloven dat als hij nog leefde, haar Aemon haar zou komen zoeken. En ze had gelijk…”
“Wist ze niet dat ik nog leefde?” Aemon kon zijn oren niet geloven. “Hoe is zoiets mogelijk? Iedereen kent de naam van mijn familie. Ze had de naam Tallin maar hoeven te noemen en jij zou haar geloofd hebben, toch?”
Nicos sloeg zijn blik neer.
“Vergeef me, heer, maar iedereen op het eiland kent de naam van de grote beschermster,” reageerde Nicos. Hij was eerlijk, maar zijn stem beefde toen hij zei: “Mariam zou de naam van de vuurdraak iemand anders kunnen gehoord hebben. Ik weet niet eens zeker of ik haar wel zou hebben geloofd…”
***
Mariam
Olivia Krell sprak niet tegen Mariam, behalve om haar zo nu en dan een bevel te geven. De berooide weduwe wilde niet weten wie Mariam was. Het idee om een andere vrouw te moeten verkopen, stond haar tegen. Dat was iets voor de adel en de rijken, dacht Olivia bij zichzelf.
Ze wilde niet teveel nadenken over wat ze moest doen, maar het zo snel mogelijk doen. Ze wilde haar kinderen niet te lang alleen laten, ook niet. Haar oudste dochter zorgde voor de twee kleintjes en wachtte op haar in het gastenhuis waar Olivia logies had gevonden, maar het kind was pas twaalf.
Kinark de grijze woonde niet in Dunen, maar op de kliffen. Rond zijn grote huis was een heel dorp ontstaan en het was altijd druk in zijn werkplaats. Ze was er al eens geweest, samen met Krell. De omvang van Kinarks werkplaats had haar verbaasd en had aan één kant uitgekeken op de diepblauwe Zuidzee. Een prachtig vergezicht was dat geweest, van op de kliffen.
Olivia had acht penningen betaald aan de wagenmenner die hen er naartoe bracht. Ze zat zwijgend naast Mariam, achteraan op de kar. Olivia Krell luisterde naar het kraken van de wielen, rook het licht fleurige parfum van de vrouw naast haar en keek peinzend de blauwe hemel. In wat voor een wereld leefde zij, dacht ze niet zonder enige bitterheid, waar een slavin lekkerder rook en een netter voorkomen had dan de vrouw die haar verkocht? Dan de weduwe van een getrainde jager in dienst van de heer van Dunen?
Ze wierp een zijdelingse blik op Mariam en voelde iets van jaloezie opborrelen, want de Halsische vrouw had best een knap uiterlijk. Ze was ongeveer van haar eigen leeftijd, misschien twee of drie jaar jonger, maar ze blaakte van gezondheid en zag er veel jeugdiger en frisser uit dan Olivia zelf. En de zwarte kledij van de vrouw was nogal bloot, maar wel nieuw en mooi van snit, niet zoals Olivia’s eigen jurk. Dat was nochtans haar beste jurk, het kledingstuk was ondertussen al twee jaar oud en oogde flets. Als vergane glorie.
Olivia Krell probeerde haar volgende gedachte te verdringen, maar slaagde daar niet in. Precies zoals de vrouw die de jurk droeg.
De zon brandde op hun hoofden toen het grote huis van Kinark voor hen opdoemde. De andere huizen waren nieuwer en stonden er op een afstandje omheen gebouwd. Op die manier vormde er zich een dorpspleintje. Mariam zag er niet veel beweging, wat logisch was. Wie niet hoefde te werken, bleef overdag binnen tot de zon wat minder hitte afgaf.
“Hier moeten we zijn,” zei Olivia tegen de wagenmenner. “Bij de werkplaats van Kinark. Wacht hier op mij, wil je?”
De wagenmenner knikte en bleef zwijgend op zijn bok zitten terwijl Olivia en Mariam zich achteraan van de kar lieten zakken. De grond onder hun voeten was zanderig en stof dwarrelde op.
“Een smidse?” Mariam keek haar eigenares vragend aan.
“Ja,” antwoordde Olivia. “De werkplaats van Kinark de grijze. De beste wapensmid van Gaemorr en een man met een stevige reputatie. Mijn echtgenoot kocht al zijn wapentuig hier.”
Mariam slikte. Kinark was ongetwijfeld een van Krells schuldeisers, dacht ze. Zou ze hier moeten blijven, bij deze wapensmid? Om wat te doen? Ze had er het raden naar. Als huishoudster? Als hulpje in de smidse? Of om zijn boeken bij te houden misschien? Ze staarde naar de gebogen rug van Krells weduwe en zag hoe ze de klopper in haar slanke hand nam en bij het grote huis aanklopte.
De voordeur ging half open. Een bolronde, oude vrouw met een kapje op haar hoofd keek op hen neer van op de drempel van Kinarks woning. Mariam schatte haar leeftijd rond de zeventig, of misschien zelfs ouder, en ze droeg het zwart van de dienende klasse. Haar huid spande rond haar bolle kaken, maar had de kleur van oud leer.
“Ja?”
“Ik kom voor Kinark de grijze,” zei Olivia. “Voor zaken. Mijn naam is Krell.”
“Ik ben Bertel.” De oude dienares opende de deur nu helemaal. “Kom gerust binnen, vrouwe. Meester Kinark is naar Dunen, hij geeft schermles, zoals elke vijfde dag. Maar zijn moeder is hier. Zij kan u ontvangen.”
Dat Kinarks slavin zichzelf aan haar voorstelde, scheen Olivia nogal ongebruikelijk toe, maar ze was al zo oud dat ze waarschijnlijk met dit huis en haar meesters vergroeid was.
“Zijn moeder?”
“Ja, de vrouwe Leonore,” antwoordde Bertel. “Zij is mijn meesteres en ze zit in de toonzaal. Achteraan, vrouwe. Volg mij, alstublieft? De handelsruimte geeft uit op de werkplaats van heer Kinark.”
Leonore zat in een comfortabele zetel, een tweezitsbank die ze helemaal vulde, achterin in de toonzaal. Daar stond een lage houten toonbank en drie van de vier muren waren behangen met degens, zwaarden en dolken in alle mogelijke maten en uitvoeringen.
Ze legde haar boek opzij en stond op zodra ze zag dat Bertel potentiële klanten bij zich had. Opstaan ging moeilijk en haar ademhaling piepte terwijl ze haar enorme lijf vanuit de tweezitsbank oprichtte. Zij en Bertel waren van dezelfde generatie en kenden elkaar al langer dan vijftig jaar. Bertel was 71 jaar oud, haar meesteres Leonore was twee jaar jonger, maar ze leken wel met elkaar te wedijveren over wie van hen beiden het meeste op een volgevreten berin leek. Ze waren werkelijk uitzonderlijk zwaarlijvig, dacht Mariam bij zichzelf.
“Is die vrouw een klant, Bertel?”
“Dat weet ik niet, vrouwe,” antwoordde zij. “Ze komt voor uw zoon zegt ze.”
“Kinark is er niet.”
“Dat heb ik haar verteld, vrouwe, maar ik dacht dat u haar misschien ook kon helpen?”
Leonore bood de weduwe Krell een stoel en fronste bij het zien van de in zwart geklede vrouw die haar als betaalmiddel werd aangeboden. Ze wierp een blik op de lettertekens op Mariams borst en las die.
Volgens de tatoeage was de vrouw een Halsische. Haar naam was Mariam. Ze was achtentwintig jaar oud en ze kon de taal van Arr lezen, schrijven en spreken. Er stonden twee lettertekens die haar hooggeboren afkomst vermeldden, alsof dat hier iets uitmaakte... Mariam was een telg van het Huis Rooth.
“Een Halsische… Hah! Met blauw bloed nog wel,” mompelde Leonore tegen haar oude dienares. Haar stem had een mild spottende klank. “Ik zou liever het geld hebben dat uw echtgenoot ons schuldig is voor de twee degens die Kinark voor hem vervaardigde! Wat moet ik met zo een minderwaardig schepsel, mevrouw Krell?”
Leonore snoof hardop en verplaatste haar verbolgenheid naar de oude dienares.
“Zeg eens iets, Bertel? Vertel jij me eens wat wij met een geleerde slavin uit Hals kunnen aanvangen?”
De oude dienares haalde haar schouders op. Zij was afkomstig van de Kruideneilanden.
“Niets, vrouwe,” zei ze, haar meesteres naar de mond sprekend. “Die mensen uit Hals zijn te trots om het zwart met de nodige eerbied te dragen. Al het clanvolk weet dat!”
Leonore snoof.
“En hard werken zal ze ook wel niet kunnen. Hah! Ze is te mager! Kijk dat scharminkel toch eens, Bertel… Het is op het randje van een belediging om mij een dergelijke vrouw als schuldaflossing aan te bieden.”
Opnieuw knikte Bertel slaafs.
“Het is deze vrouw of niets,” zei de weduwe Krell nors. “Al het geld is op. Ik heb ons huis moeten verkopen en nu moeten we naar Sconen verhuizen! Wilt u misschien dat ik met mijn kinderen op straat ga leven? Of in een van de nissen van de Holle Muur terwijl we de voorbijgangers om aalmoezen smeken? Zoals veroordeelde slaven, beurzensnijders en lichtekooien?”
Leonore hief haar handen.
“Kalmeer toch, vrouw,” zei ze. “De beslissing ligt niet bij mij, maar bij mijn zoon. Hij regelt de zaken in dit huis.”
“En waar is die zoon van u?”
“Hij is naar de haven, denk ik,” antwoordde Leonore, ontstemd door de agressieve toon van de weduwe.
“O, dat denkt u? Wel zeg dan maar tegen uw zoon dat hij me in Sconen kan komen opzoeken als hij niet tevreden is over de ruil die ik hem voorstelde.”
Leonore wierp een giftige blik op Mariam. “Dat is geen ruil, wat u ons voorstelt. Het is diefstal.”
“Diefstal? U bent gek! Deze vrouw mag dan wat minder vlees op haar botten hebben dan u gewend bent, maar ze is best mooi en ze kan lezen en schrijven. Ze is zo gezond als een vis en volgens de thesaurier is ze zeker achthonderd penningen waard!”
Mariam moest moeite doen om niet in elkaar te krimpen terwijl de weduwe van Krell briesend van verontwaardiging de smidse verliet. De vrouw liep weg zonder nog één keer naar haar om te kijken en liet haar met die twee zeurderige oude vrouwen alleen achter.
De meest kwaadaardige van het tweetal had haar zojuist minderwaardig, te mager en een scharminkel genoemd. Die andere vrouw – ook stokoud, maar in zwart en dus een dienares - bekeek Mariam alsof ze uitschot was. Mariam voelde zich klein en vernederd zoals ze voor deze twee vrouwen te kijk stond, maar tegelijkertijd begon er een vuur in haar binnenste op te laaien. Ze was witheet van woede en verontwaardiging.
***
Aemon
Aemon had de familie van Olivia Krell gevonden. De vrouw zelf logeerde in een pand dat aan de familie toebehoorde, in een goede wijk van de stad Sconen. Aemon ging meteen naar haar op zoek, want de weduwe van Krell was de laatste persoon die Mariam had gezien.
Niet Olivia opende de deur van haar woning, maar een meisje van een jaar of twaalf dat Cardeon en Aemon met grote bange ogen aanstaarde.
“Ik ben Aemon,” zei hij tegen het meisje. “Is je mama thuis?”
Het meisje bleef in de deuropening staan. Ze knikte.
“Ja, mama neemt een bad.”
Cardeon zond het kind een warm geruststellend gevoel en opeens rook de lucht naar fris gras en bloemen. Hij vroeg het meisje of hij en Aemon binnen op haar mama mochten wachten. Ze moesten haar echt dringend spreken, zo zei Cardeon. Zijn stem klonk zacht en gemoedelijk, als een kabbelend beekje.
“Ja, natuurlijk,” zei het meisje terwijl ze de deur wijd voor hen opende. Ze glimlachte naar Cardeon. “Kom binnen. Ik zal haar waarschuwen dat er bezoek is.”
Een vrouw kwam de woonkamer binnen. Ze was blootsvoets en liep gekleed in een donkerblauwe, mouwloze jurk. Het kledingstuk was een tikkeltje te groot. Rond haar haren zat een handdoek gedraaid en ze keek nieuwsgierig naar de twee mannen die op haar wachtten.
“Ik ben Olivia Krell,” zei ze. “Wie zijn jullie?”
Aemon liet zijn neef het woord voeren. Hij had gemerkt wat voor invloed die had op mensen, zelfs op mensen die van nature uit wantrouwig waren zoals Olivia Krell.
Cardeon vertelde de vrouw wie hij was en dat Aemon de zoon van heer Damian was. Iedereen wist dat Damian de heer van Sconen was, de hoogste gezagdrager in deze stad. Heel even verscheen er een glimp van angst in de ogen van Olivia, maar Cardeon was er snel bij om de vrouw gerust te stellen.
“We hebben uw hulp nodig, mevrouw,” zei hij vriendelijk. “En heer Damian zal er voor zorgen dat u en uw kinderen niets te kort komen, want Aemon is uw overleden echtgenoot dankbaar. Krell heeft een vrouw gevangen genomen en haar gered van een veel erger lot, in Hals was dat. Die vrouw heet Mariam en ze is heel erg belangrijk voor Aemon.”
Olivia fronste haar voorhoofd.
“Ja, die vrouw ken ik,” flapte ze eruit. “Maar zij was een slavin, toch? Hoe kan een slavin nu belangrijk zijn voor de zoon van heer Damian?”
Aemon richtte zich op en mengde zich in het gesprek.
“Ze heeft me het leven gered,” zei hij. “Meer dan één keer. En we waren geliefden. Kunt u ons zeggen waar ze nu is?”
Olivia trok wit weg, maar knikte.
“In Dunen, heer. Ze is in Dunen.”
“Waar ergens in Dunen?”
“Bij Kinark,” antwoordde Olivia. Haar stem trilde. “De smid. Er is maar één smid in Dunen en ik heb de vrouw bij Kinarks moeder achtergelaten. Kent u Kinark?”
Cardeon keek naar Aemon en de twee wisselden een blik van verstandhouding uit. En of dat ze Kinark kenden, de man was een levende legende, maar het was een angstaanjagende gedachte dat Mariam zich in zijn handen bevond. Kinark was meer dan gewoon een wapensmid, de man was ook de wachter van de Holle Muur.
“Ja, we kennen Kinark,” antwoordde Cardeon in Aemons plaats, want zijn neef was te zeer geschrokken om op Olivia’s vraag te reageren. Bovendien had hij zich al omgedraaid om het huisje van de weduwe Krell te verlaten. Cardeon wist wat er door Aemons hoofd spookte. De man had haast, hij kon niet wachten om naar Dunen te rijden.
“Hartelijk bedankt voor uw hulp, mevrouw,” zei Cardeon beleefd. “Ik zal zorgen dat er goed voor u gezorgd wordt. U hebt mijn woord, maar nu moeten we gaan.”
Buiten gekomen probeerde hij zijn neef tot kalmte te manen. Hij legde zijn hand op Aemons schouder en sprak hem rustig toe, bijna zoals hij een wild bokkend paard zou hebben toegesproken.
“Ik weet dat je naar Mariam toe wilt,” zei hij zacht. “En ik voel je ongeduld, je angsten en je pijn, maar we kunnen beter eerst onze voorzorgen nemen.”
“Voorzorgen? Welke voorzorgen?” Aemon keek nors. “Ik ga Mariam halen. Het kan me niet schelen wat het kost. Kom, laten we geen tijd verliezen, Cardeon.”
“Heb je zilver?”
Aemon knikte. “Twee zadeltassen vol.”
“En als Kinark haar niet wil verkopen? Heb je daar al eens aan gedacht?”
Aemon knipperde met zijn oogleden.
“Waarom zou hij zoiets doen? Ik zal hem rijkelijk vergoeden. Mariam hoort bij mij. Ik ben een wapenmeester en de broer van zijn koningin, hij zou gek zijn om mij tegen de haren in te strijken.”
“Hij is gek, Aemon,” zei Cardeon stilletjes. “Kinark is de wachter van de Holle Muur, de man is ongevoelig en voor niemand bang. Hij geeft schermles aan wapenmeesters en is zo sterk als een os. En bovendien geeft de Gaemorriaanse wet hem gelijk, hij hoeft Mariam niet aan ons te verkopen.”
“Wat moet ik dan doen?” Aemon was woedend. “Mariam zomaar opgeven? Dat kan ik niet, Cardeon! Ik zal hem doden als hij tussen mij en Mariam komt te staan.”
“Dat weet ik, mijn broeder,” zei Cardeon knikkend. “En precies daarom moeten we onze voorzorgen nemen…”
Aemon keek hem onbegrijpend aan. Hij had een fortuin aan zilvergeld bij zich en aan zijn wapenriem hing vlijmscherp staal om te doden. Waar heb je het in Tallinsnaam over, Cardeon, zeiden zijn ogen.
“Muylhonden,” antwoordde Cardeon op de onuitgesproken vraag van zijn neef. “Als zilver of staal onze goede vriend de smid niet kan overtuigen om juist te handelen, zullen mijn muylhonden de klus wel klaren.”
***
Mariam
Zodra Leonore met Mariam alleen was, begon ze zich zowaar nóg arroganter te gedragen. Het ging compleet aan haar voorbij dat de jonge vrouw op het punt stond om een woede-uitbarsting te krijgen. Mariam was razend. Ze was maar één keer eerder in haar leven zo beledigd en dat was toen haar verloofde haar na twee jaren van trouw zomaar had ingeruild voor een andere vrouw.
Ze hoorde het oude mens voortdurend tegen haar dienstmeid kwebbelen en de ene beledigende opmerking verliet haar mond. Op een bepaald moment werd het nog erger, dat was toen Leonore handtastelijk werd.
De dikke korte vingers van de vrouw sloten zich rond Mariams kin.
“Open je mond, kind,” zei Leonore eisend. “Ik wil je gebit zien. Als er rotte tanden tussen zitten, zal Bertel ze trekken. Zij kan dat. Een vrouw die uit haar mond ruikt, brengt minder geld op.”
“Ik heb geen rotte tanden,” zei Mariam bits. “En ik laat me niet keuren als een schaap op de markt.”
Bertel schrok zichtbaar, maar ze herpakte zich snel en wierp een belangstellende blik op haar meesteres. Die jonge slavin had het gewaagd om Leonore tegen te spreken. Dat was ze niet gewend, dacht Bertel. Alleen van Kinark zou ze zo een toon aanvaarden, van niemand anders. Hoe zou ze reageren? Het antwoord liet niet lang op zich wachten.
Mariam was te laat om de klap te ontwijken. Ze had niet verwacht dat de oude vrouw haar zou slaan en al zeker niet met een volle vuist. Oud of niet, het was een flinke dreun en Mariam proefde bloed op haar lip.
“Hoe durf je zo tegen me praten, Halsische snol?” Leonore stond met haar handen in haar zijden naar Mariam te kijken. “Je bent geen schaap, zeg je, maar je gedraagt je dommer dan een schaap! Waag dat nog eens en ik vertel het aan mijn zoon. Weet je eigenlijk wel wie Kinark is?”
“Ik dacht hij een smid was,” antwoordde Mariam met haar hand voor haar mond. Haar ogen spuwden vuur. “En ik waarschuw jou ook, oude vrouw. Als jij me nog één keer aanraakt, krijg je met mij te doen.”
Leonore kon haar oren niet geloven. Er verscheen een grimmige uitdrukking op haar gezicht en ze haalde opnieuw uit met haar knokige vuist, maar deze keer was Mariam erop voorbereid. Ze ontweek de klap moeiteloos en zodra de oude vrouw uit balans was, gaf ze het kwaadaardige mens nog een duwtje in de rug. Toen haar lichaam de grond raakte, klonk er een droge knak, alsof er iets brak.
“Au! Aaaah!”
Bertel schoot haar luidkeels gillende meesteres te hulp.
“O, mevrouw!” riep ze uit. Ze knielde naast Leonore neer. “Uw arm… O, mevrouw!”
Leonore zei niets terug. Ze lag nog steeds op haar zij en ze was flauwgevallen van de pijn. Het was overduidelijk dat haar rechterarm gebroken was.
“De arm… Hij is gebroken,” stamelde Bertel. Er klonk paniek door in haar stem. “Wat moeten we doen? Kinark zal woedend zijn. O, lieve hemel! Er is hier geen arts, ik moet naar Dunen.”
“Ik ben geen arts, maar ik kan een breuk zetten,” zei Mariam met een klein stemmetje. Het was niet haar bedoeling geweest om zo een ernstige verwonding te veroorzaken. Ze had die gemene vrouw willen duidelijk maken dat ze een mens was. En dat ze zich niet als een dier zou laten behandelen, maar nu was de hele zaak totaal uit de hand gelopen.
Bertel keek met glazige ogen naar haar op.
“Echt? Kan je dat?”
Mariam knikte en samen droegen ze Leonore naar haar bed, waar ze de breuk zette en de gewonde arm spalkte. De oude vrouw kwam niet één keer bij. Bertel en Mariam bleven samen bij haar bed zitten. De dienares van Leonore had besloten om op Kinark te wachten en hem te laten beslissen of er een arts moest worden gehaald of niet.
“Misschien kan je beter vluchten, meisje,” zei Bertel opeens, maar pas nadat ze zich ervan had vergewist dat Leonore nog diep in slaap was. “Nu kan dat nog. Volg de weg in oostelijke richting, die loopt helemaal tot in Sconen. Dat is een grote stad en je spreekt onze taal, daar kan je onderduiken tot deze zaak bekoeld is.”
“Waarom zou ik vluchten?” Ze keek Bertel met vragend gefronste wenkbrauwen aan. “Het was een ongeluk en zij viel mij aan, dat heb je toch zelf gezien? En ik kan nergens heen.”
“Nergens is nog altijd beter dan de Holle Muur,” reageerde Bertel. Ze wees naar Leonore op het bed. “Kinark is haar zoon! En hij is de wachter van de muur.”
Ergens in Mariams gedachten ging er een alarmbelletje rinkelen. Nicos Sugutlu had haar eens een spookverhaal verteld over die Holle Muur en in het gildehuis in Dunen was er een dienstertje geweest… Haar had men achtergelaten bij die muur, naakt en in ketenen, en om er van honger en uitputting te sterven.
De ernst van haar situatie begon tot Mariam door te dringen. Ze stond op van haar stoel met de gedachte aan een vlucht naar het oosten van het eiland, maar op dat ogenblik hoorde ze een deur opengaan. Iemand riep op Leonore, een man met een diepe, zware stem. Kinark was thuisgekomen.
Deel 4
Aemon
Uit de smidse van Kinark klonk het monotone hameren van staal op staal. Aemon en Cardeon brachten hun paarden tot stilstand en stegen af. Ze waren per schip van Sconen naar Dunen gezeild en hadden paarden gehuurd in de haven. Ze bonden de teugels nu rond de stam van een boom.
Cardeons muylhonden hadden het niet leuk gevonden aan boord, zij waren blij dat ze weer vaste grond onder hun poten hadden. Het had de drie sterke jonge beesten geen enkele moeite gekost om de paarden bij te houden. Hun vacht glansde en hun tong hing uit hun bek terwijl ze luid hijgend bij Cardeon bleven staan.
“Er is niemand in het grote huis,” zei Cardeon, die zijn gave gebruikte. “En hier zijn geen vrouwen. Ik voel slechts één aanwezigheid, een man. Een heel grote man.”
“Kinark,” mompelde Aemon. “Maar hem konden we al horen. Ben je zeker dat je geen vrouwelijke aanwezigheid kunt voelen? Misschien houdt hij Mariam opgesloten, in een kelder of zo?”
“Ik vind het erg voor jou, Aemon, maar nee. Ze is hier niet.”
Aemon vloekte hardop. Sombere gedachten kronkelden door zijn hoofd, maar hij mocht niet doemdenken. Diep vanbinnen voelde hij dat Mariam vlakbij was. Hij was geen magiemeester zoals Cardeon, maar hij hield van Mariam. Hij miste haar en verlangde naar haar. En ze was hier geweest, nog niet zo lang geleden. Hij had alleen maar vragen en nu wilde hij antwoorden. En de smid zou hem die geven, goedschiks of kwaadschiks.
Kinark was een kolossale man. Een beer van een vent met armen als boomstammen, handen als kolenschoppen en een ruwe, wild uitstaande baard. Zodra Aemon en Cardeon in zijn werkplaats naar binnen kwamen, legde hij zijn hamer neer en het helse lawaai in de smidse verstomde. De ogen van de smid richtten zich op de twee mannen en er verscheen een lichtjes verbaasde uitdrukking in zijn ogen toen hij de drie gevaarlijk ogende muylhonden zag.
“Heren?” Zijn zware wenkbrauwen vormden een vragende frons. “Kan ik jullie helpen?”
Aemon knikte en forceerde een glimlach.
“Ik hoop van wel,” zei hij. “Mijn naam is Aemon van de clan van Gaemorr. Deze man is mijn neef Cardeon en wij zijn op zoek naar een vrouw. Ze heet Mariam.”
Kinark leek opeens op zijn hoede. Er veranderde iets aan zijn houding, zijn kaken verstrakten en de pezen in zijn stierennek spanden zich.
“Waarom zoeken jullie die vrouw?” Kinarks stem klonk achterdochtig. “Twee zwaar bewapende edellieden, één van hen een magiemeester en met muylhonden. En dat allemaal om één vrouw te vangen? Wat heeft ze mispeuterd?”
“Niets,” antwoordde Aemon. “Mariam heeft niets misdaan. Ze is me dierbaar, heel dierbaar. Die honden en onze dolken en degens zijn er om voor haar te vechten… mocht dat nodig blijken.”
Kinark knikte. De dreigende toon van die kerel stond hem niet aan, maar hij begreep nu hoe de vork in de steel zat. Die edelman wilde haar hebben. Misschien kon hij hem en zijn neef doden, maar die honden… Nee, die zouden hem verscheuren als hij zijn zwaard tegen hun meester ophief. Muylhonden vochten in groep en zo een jong beest woog meer dan tachtig kilo. Bovendien was hij toch al zinnens geweest om dat eigenzinnige wicht te verkopen.
“Vijftienhonderd,” zei hij plotseling. “En de belofte dat jullie hier nooit meer jullie gezicht laten zien. Ik wil niet dat mijn moeder weet dat ik de vrouw aan een edelman verkocht heb.”
“Akkoord,” zei Aemon. Hij kon de opwinding en blijdschap die hij voelde niet helemaal uit zijn stem bannen. “Ik haal het geld.”
Hij draaide zich om en haastte zich naar buiten. Cardeon volgde hem. Aemons hart maakte een sprongetje in zijn borst. Deze man wist waar Mariam was, eindelijk had hij haar gevonden! Na al die tijd zou hij haar weer in zijn armen kunnen sluiten. Hij kon haast niet wachten! Zijn handen trilden een beetje toen hij de lederen zakken met zilveren penningen uit zijn zadeltas haalde. Vijftienhonderd penningen voor de vrouw die hij liefhad, dacht Aemon. Hah! Hij zou er met plezier vijftienduizend hebben betaald als hij daarmee Mariam terug kreeg.
Naast hem haalde ook Cardeon opgelucht adem. Heel even had de magiemeester gedacht dat die reusachtige smid zich op hen zou storten, grommend als een woedende holenbeer en wild zwaaiend met zijn smidshamer. De hele ruimte had grimmig en bloeddorstig aangevoeld. En er was nog iets, Cardeon voelde het, dat iets had met Mariams toestand te maken en om de één of andere reden had Kinark het voor hen verzwegen. Cardeon had een slecht voorgevoel en dat was bijzonder onaangenaam, zeker als je een magiemeester was.
Kinark was hen naar buiten gevolgd. Hij nam twee zware zakken met muntgeld in ontvangst en zag de vragende blik in de ogen van de oudste van de twee edellieden. Dat was de man die zich als Aemon had voorgesteld. De man die hem bedreigd had. Hij wilde natuurlijk de vrouw zien.
“Ze is hier niet,” zei Kinark. “Die vrouw gedroeg zich agressief en verwondde mijn moeder. Ik heb haar naar Dunen moeten sturen, naar de arts.”
Aemon fronste. “Wie is er naar Dunen? Mariam of uw moeder?”
“Mijn moeder natuurlijk,” antwoordde Kinark geïrriteerd. “De vrouw die jij zoekt heb ik naar de Holle Muur gebracht en daar achtergelaten. Niet om te sterven, begrijp me niet verkeerd, maar om eens goed na te denken over haar gedrag. Een dagje knielen voor de elementen en honger lijden is niet zo erg, toch niet in vergelijking met de gebroken arm waar ze mijn moeder mee heeft opgezadeld. Ik dacht haar morgen op te halen, want dan ga ik zelf naar Dunen en ik was zinnens om die meid daar te verkopen.”
Aemon voelde zijn bloed in ijs veranderen. De onverschillig uitgesproken woorden van Kinark maalden door zijn hoofd. De Holle Muur. De Holle Muur. Die plaats was wereld op zich, een donkere schandvlek op het mooie groene eiland van zijn clan. Hij hoopte maar dat Mariam niet teveel pijn en honger had geleden. Stel dat iemand haar kwaad had gedaan? Er waren verhalen van waaghalzen die naar het noorden reisden om de Holle Muur te zien, om zich te vergapen aan gestrafte schurken, maar ook aan de armelui, prostituees en verschoppelingen die er in de donkere nissen hun toevlucht zochten.
“Kom, Cardeon,” zei Aemon kil. “We gaan.”
Cardeon knikte hem toe, met een grimmige uitdrukking op zijn gezicht en de twee mannen kwamen in beweging. Achter hen schraapte Kinark zijn keel. Het klonk als een grom.
“Je zult een hamer en een beitel nodig hebben,” zei hij kortaf. “Voor de ketting van haar halsboei. Wacht hier, ik zal het document van de thesaurier halen en die andere spullen ook meebrengen.”
***
Mariam
Mariam hoorde het dreunen van paardenhoeven. Ruiters, dacht ze. De grond onder haar knieën trilde en ze rekte haar hals om beter te zien wie er over de weg kwam gereden. Wie het ook was, ze waren nog te ver weg, er hing een dichte mist en het was beginnen regenen. Mariam kon weinig zien.
Ze hoopte dat de ruiters geen aandacht aan haar zouden schenken, dat ze haar vernedering en ellende niet zouden zien. Kinark had haar op deze plek achtergelaten, heel vroeg in de morgen toen de lucht nog fris had aangevoeld op haar huid. De smid was woedend geweest voor wat er met zijn moeder was gebeurd, maar hij had haar niet geslagen, zoals Mariam eigenlijk wel had verwacht. Nee, hij had haar gewoon op een paard gezet en haar naar hier gebracht.
De ruiters kwamen dichterbij, het waren er twee, dacht Mariam. En ze reden flink door, misschien zouden ze haar niet eens opmerken. Haar ogen keken van de gestalten in de verte naar de kleine grijze nis waar ze geknield vastgeketend zat. Die nis was een holte in de metersdikke muur die zich eindeloos ver uitstrekte langs de lage rotsachtige kust. Het was de Holle Muur waar Nicos Sugutlu haar over had verteld. Aan de andere kant van de muur en onder die rotsen klonk het geluid van het breken van de golven.
Mariam had nooit gedacht dat ze ooit zelf nog eens aan die muur zou worden vastgeketend, spiernaakt en in een geknielde houding, met de bedoeling om haar te straffen, te vernederen en pijn te doen. En pijn leed ze, want zelfs ademen veroorzaakte pijnscheuten. Het voelde alsof ze op glasscherven zat in plaats van op stro en dat was al een paar uren zo. Verlammende pijnen straalden van haar knieën naar omhoog, door haar benen, heupen en buik. Haar hoofd bonkte en ze was al enkele keren in snikken uitgebarsten, op die momenten dat de pijn werkelijk ondraaglijk was geworden.
Of Mariam nu naar links of naar rechts keek, het maakte geen verschil. Er was de ruiterweg naar het noorden, maar voor de rest was er niets dan heide, helemaal tot aan de bomengrens in de verte. De nabij gelegen nissen waren allemaal leeg, waarschijnlijk omdat deze plek te ver van een dorp of stad lag. Nicos had haar verteld dat deze uitgehouwen holtes soms als schuilplaats werden gebruikt, door armelui of door mensen die zich verscholen voor schuldeisers, voor de wet of voor hun vijanden. Op die plaatsen waar de Holle Muur aan een bewoond gebied grensde, vormden de honderden kleine nissen een soort van sloppenwijk. Een plek waar ook illegale handeltjes werden opgezet of waar groezelige ogende meisjes hun lichaam verkochten voor een paar penningen.
Opnieuw werd Mariams aandacht getrokken door de twee naderende ruiters. Ze minderden vaart en dat gaf haar een onrustig gevoel. Wat als ze kwaad in de zin hadden? Ze was weerloos zoals Kinark haar hier had achtergelaten… Een van de mannen kwam haar eigenaardig bekend voor. Ze zag zijn haren waaien in de wind en toen zag ze zijn gezicht. Haar hart miste een slag terwijl ze ongelovig met haar oogleden knipperde. Dat… dat leek Aemon wel! Hoe… Wat… Droomde ze? Nee, het was écht Aemon! Hij leefde! Ze kon zijn gezicht goed zien nu, zijn knappe gezicht en de vastberaden, maar tegelijkertijd diep bezorgde uitdrukking in zijn ogen. Die blik maakte dat haar adem stokte.
Alle pijn die ze daarnet nog had gevoeld verdween naar de achtergrond. Ze voelde alleen nog vreugde. Hij was gekomen, dacht ze terwijl haar ogen zich met tranen vulden. Hij was gekomen, voor haar… Om haar te redden, zoals zij hem ooit had gered. Niet zo lang geleden en toen iedereen zijn bloed wel kon drinken. Ze opende haar mond om zijn naam te schreeuwen, maar haar stem weigerde dienst en er kwam geen woord over haar lippen. Alleen maar wat hees gefluister.
Hij sprong van zijn paard, gooide de teugels aan de jonge man die bij hem was en kwam naar haar toe gelopen. Mariam hoorde zijn stem, ze zag hoe hij voor haar neerknielde en ze hoorde hoe hij haar zachtjes toesprak, maar ze kon de woorden niet verstaan. Hij sprak nochtans Halsisch, maar wat hij zei drong niet tot haar uitgeputte geest door.
“Aemon,” fluisterde ze.
Twee sterke armen om haar heen en dan de warmte van zijn lichaam. Haar geest was dwalende, beneveld door zoveel geluk, hij was zo aanwezig. En alles wat ze voelde werd nog versterkt door iets in de omgeving van Aemon. Nee, niet iets. Iemand. Dat moest de jonge man zijn, degene die zo onwennig keek, omdat ze geen kleding droeg. Hij hield ook van Aemon, ze zag het in zijn ogen. Mariam kon haar naaktheid niet bedekken, want Kinark had haar armen op haar rug geketend. Met de polsen aan de enkels, zodat ze zich niet zou kunnen oprichten.
“Geef je me het gereedschap even aan, Cardeon?”
Zijn neef reikte in een van de zadeltassen en terwijl hij naar de hamer en beitel zocht, drukte Aemon zijn gezicht tegen dat van Mariam aan. Hun neuzen raakten elkaar en hij keek haar recht in de ogen.
“Gaat het, liefste?”
Ze glimlachte flauwtjes voor ze knikte en hees antwoord gaf.
“Nu wel.”
Aemon lachte terug en kuste haar voorzichtig op haar mond, want haar lippen waren gesprongen en zaten vol kloofjes. Zijn handen streelden door haar verwaaide haren en hij had zich nog nooit zo gelukkig gevoeld als op dit moment, in zijn hele leven niet.
“Aemon?”
Het was Cardeon, die achter hen stond met de hamer, de beitel en een lange mantel in zijn handen. De gevoelige aard van de magiemeester, en zijn gave, maakten dat hij heel goed wist hoe Aemon en Mariam zich voelden. Hij was hier vandaag het vijfde wiel aan de wagen, maar in dit geval zou een reservewiel wel eens nodig kunnen zijn. De reis terug naar Sconen was nog lang en Mariam was fel verzwakt. Aemon had alleen maar oog voor zijn geliefde en iemand moest de stem van de rede zijn. Iemand moest de man zijn die nadacht voor hij handelde, en de praktische zaken voor zijn rekening nam.
Cardeon regelde alles. Hij gaf Aemon en Mariam wat ruimte en reed voor hen uit. Hij bepaalde het tempo terwijl de drie muylhonden blaffend en kwispelend met hem mee draafden. In Dunen kocht hij kleren voor Mariam, hij bracht de paarden terug naar de handelaar van wie ze die gehuurd hadden en in de haven boekte hij passage op een schip naar de hoofdstad. Hij betaalde de schipper en zorgde ervoor dat zijn neef en Mariam een mooie, luxueuze hut toebedeeld kregen. Gedurende de hele reis stoorde hij hen niet één keer, maar hij gaf de koksmaat een flinke fooi, zodat Mariam en Aemon net zo goed te eten kregen als de schipper zelf.
Toen het schip in de haven van Sconen aanmeerde, kwam Aemon naar hem toe. Beide mannen stonden naast elkaar met hun handen op de reling van het schip. De loopplank werd klaar gelegd en de schipper schreeuwde bevelen naar de zeelui op het dek. De lucht die ze inademden was zuiver en rook naar zand, zout en schaaldieren.
“Bedankt,” zei Aemon zacht. “Voor alles.”
Cardeon haalde zijn schouders op. Er zat heel veel verscholen in die drie woordjes. Hij wist dat. Soms was het niet leuk om al die dingen over andere mensen te weten, dacht Cardeon, maar op andere momenten, zoals nu, was het een fantastisch gevoel.
“Hoe gaat het met haar?”
“Gelukkig, maar een beetje koortsig. Ze slaapt,” antwoordde Aemon. “Maar nu ze zelf in veiligheid is, maakt ze zich voortdurend zorgen over de anderen.”
“De anderen?”
Aemon rolde met zijn ogen.
“Haar vader, Ines en Niels. De anderen. De mensen van wie ze houdt.”
“Dat is goed, toch?” Cardeon keek hem onderzoekend aan. “En zo is ze gewoon. Je hebt geluk, Aemon, met zo een vrouw. Zulke mensen zijn zeldzaam. Als ze hier geboren was, zou ze nu al zo krachtig zijn als Rihenne op die leeftijd was.”
Aemon knikte. “Ik weet het. In Hals, toen ik een gevangene van haar vader was, voelde ik dat al. Hier op de eilanden zou ze een magiemeesteres zijn geweest. De vrouw aan het hoofd van een clan.”
“Ze is hier nu, Aemon,” merkte Cardeon droog op. “Jij bent mijn bloedbroeder en je houdt van haar. Ooit zal jij aan het hoofd staan van je clan. Als Mariam het graag wil leren, zal ik haar leren wat ik weet.”
“Je zou de oude wetten overtreden?”
Cardeon snoof. “Laat me niet lachen, die onzin over puur bloed? De magie komt van de eilanden, uit de aarde, het water en de lucht, ze laat zich niet dwingen door bloed.” Hij grijnsde voor hij verder ging. “En ook niet door tranen of welk lichaamsvocht dan ook.”
Aemon grinnikte, maar wat Cardeon zojuist had gezegd, ging veel dieper dan lessen in magie. Als Mariam en hij samen wilden zijn, niet als een dienares en haar heer, maar als man en vrouw, dan zouden ze de oude wetten ook moeten overtreden. Cardeon had in feite gezegd dat hij hen daarin zou steunen, dat zijn neef en Mariam niet alleen zouden staan wanneer ze naar buiten traden met hun gevoelens tegenover de belangrijkste leden van de clan van Gaemorr: Rihenne, Damian en de koningin van de eilanden, Aemons zus Kyra…
De twee mannen maakten zich zorgen. Ze waren samen benedendeks gegaan om Mariam te wekken, maar ze was al wakker. Ze zat op de rand van het bed, steunde op haar armen en keek verrast op toen de twee mannen naar binnen kwamen. Cardeon keek naar Aemon, want één blik op haar gezicht zei hem genoeg. Mariams voorhoofd was klam van het zweet en haar huid was zo wit als een doek. Ze was ziek.
“Mariam?” Aemon lette op haar reactie. Die was trager dan anders. “Je bent lijkbleek… Wat is er?”
Ze haalde haar schouders op.
“Ik… ik w… weet het niet. Ik voel me niet zo goed, Aemon…”
“Aemon,” zei Cardeon scherp. “Ik kan haar bijna niet meer voelen. Haar bewustzijn vervaagt, haast je! Ze is aan het wegglijden.”
Aemon sprong naar voren en was nog net op tijd om Mariam in zijn armen op te vangen. Ze voelde warm aan, zo warm. “Vervloekt! Ze gloeit, Cardeon! Ik maak hem af,” gromde hij vloekend. “Zodra ze beter is, ga ik terug naar Dunen om die smid aan mijn degen te rijgen!”
Cardeon concentreerde zich. Hij werd een baken van rust en zijn innerlijke kracht straalde af op Aemon, die meteen kalmeerde. Aemon voelde zich getroost, maar wierp zijn neef een woedende blik toe.
“Doe dat niet, Cardeon,” zei hij op een verwijtende toon. “Gebruik je trucjes niet op mij, alsjeblieft? Niet als ik zo boos ben.”
Cardeon sloeg zijn blik neer en mompelde een verontschuldiging. Zijn ogen keken naar Mariams slappe lichaam, ze zweefde boven de grond, rustend in Aemons sterke armen.
“Ik zal vooruit gaan,” zei hij beslist, opeens weer de man die de zaken geregeld kreeg. “We moeten aan een wagen geraken, iets wat groot genoeg is, zodat ze kan neerliggen. Zorg jij alvast voor kussens en een extra deken, of twee.”
“Moet ze niet eerst naar een arts?”
Cardeon schudde zijn hoofd. “Die komt wel naar het clanhuis. We zullen aan je moeder vragen om haar eigen arts te laten roepen.”
Dat was een goed plan, dus knikte Aemon instemmend met zijn hoofd. In zijn stem klonk de bezorgdheid door toen hij sprak.
“Wat zou het zijn, Cardeon? Wat is er mis met haar?”
“Ik weet het niet.” Hij slaakte een zucht. “Maar ze heeft een hele dag in die tochtige nis doorgebracht, Aemon… zonder eten, drinken, kleren of niets. En in een bijzonder pijnlijke houding. Probeer jij maar eens enkele uren op je knieën te blijven zitten.”
Aemon zweeg, maar in gedachten vervloekte hij opnieuw Kinark. Hij koesterde gevoelens van wraak en vergelding tegenover de smid van Dunen. Deze keer wees Cardeon hem niet terecht.
Mariam droomde dat ze tussen wolken zweefde. Pluizige, witte wolken in een azuurblauwe hemel. De zon scheen op haar gezicht en schouders en verwarmde haar als een deken gevuld met het zachtste ganzendons dat er in Hals te vinden was. Ze wist dat ze niet omlaag mocht kijken, maar ze deed het toch.
Haar hele wezen juichte en ze glimlachte breed, in haar slaap en in haar droom. Onder haar zag ze de vierkantshoeve van Florent Rooth. Haar vader was gezond en wel, hij wuifde naar haar. Al de anderen waren bij hem, blije gezichten, stuk voor stuk. Zelfs die leugenachtige Omar glimlachte. Dat was het moment waarop Mariam zich realiseerde dat ze droomde.
Met een schok schoot ze wakker. Haar ogen vlogen wijd open en haar hoofd richtte zich op van het kussen. Ze knipperde met haar ogen tegen het zonlicht dat de kamer binnenviel. Het was dag en ze lag in bed. Een zacht bed met een dekbed uit dons, zoals in haar droom. Er was zoveel licht, ze kon amper de muur van de vloer onderscheiden. Waar was ze? En waar was Aemon?
Opeens voelde ze de hand die op haar arm werd gelegd. Bijna onmiddellijk verdwenen al haar angstgevoelens naar de achtergrond. Een overweldigend gevoel van welbehagen overspoelde haar hele wezen, als een golf van warmte en geborgenheid die tot in het diepste van haar gedachten doordrong.
“Rustig maar, kind,” zei een stem. Als een fluistering klonk het. De stem van een vrouw die haar gerust stelde.
Mariams ogen geraakten stilaan gewend aan het heldere licht in de kamer. Ze keek op en staarde recht in een paar ogen met verschillende schakeringen van bruin. Het waren Aemons ogen. Deze vrouw was zijn moeder, dacht Mariam. Ze had de leeftijd om zijn moeder te kunnen zijn.
“Hier,” zei de vrouw terwijl ze haar een zilveren beker aanbood. “Drink, kind. Je hebt zoveel vocht verloren, je moet drinken.”
Mariam nam de beker aan en dronk hem helemaal leeg. Daarna ademde ze diep in en uit. Ze slikte en vroeg de vrouw naar Aemon.
“Mijn zoon verspreidt het goede nieuws,” antwoordde de vrouw. Ze glimlachte. “Ik ben Rihenne, dame van Sconen en de mama van Aemon. En het goede nieuws is dat mijn zoon nog leeft terwijl iedereen hem al een jaar dood waande. Ik hoor dat jij zijn leven hebt gered. Twee keer?”
Mariam knikte.
“Dank je daarvoor, kind. Je hebt ons allemaal héél gelukkig gemaakt.” Rihenne aarzelde even. “Hij houdt van je, weet je dat? Ik kan het voelen, het is onmogelijk om het niet te voelen.”
Opnieuw knikte Mariam. Ze hoestte zachtjes.
“Ik ook van hem,” zei ze schor. “Vanaf de eerste dag.”
Rihenne slaakte een stille zucht. “Dan is het maar goed dat Kinark je liet gaan. Ja, ik weet het van de smid en zijn moeder. Je droomde erover. Het is niet erg, kind. Dit is ons clanhuis, je bent veilig hier. En je bent van Aemon nu, hij zal je goed behandelen.”
Nadat Rihenne de kamer had verlaten, begon Mariam na te denken over de dingen die Aemons moeder had gezegd. Zij was een magiemeesteres, de vrouw had in haar hoofd gekeken toen zij lag te ijlen van de koorts, maar ook toen ze sliep en droomde. Maar de manier waarop ze over haar zoon had gesproken, dacht Mariam bij zichzelf, daar was iets mee. Je bent van Aemon nu. Hij zal je goed behandelen, had ze gezegd. Wat had ze daarmee bedoeld? Dat ze wist wat Aemon en zij voor elkaar voelden en het begreep, er mee instemde zelfs? Ja, dat wel, maar hoe? Op welke manier? Als een geliefde en later misschien zelfs als een echtgenote? Of als zijn dienares?
Mariam keek nu met andere ogen naar de helder verlichte ruimte waar ze zich in bevond. Het was een mooie kamer, met grote ramen en sober, maar netjes ingericht. Een beetje zoals de kamers van Ines en Laurein thuis. Als de kamer van een lijfeigene of bediende, een meidenkamer. Toen Mariam het laken optilde, zag ze dat ze alleen een broekje droeg. Het was zacht en mooi van snit, en het voelde prettig aan, maar het was zwart. Rechts naast de deur hingen nog kledingstukken. Allemaal in de kleur zwart. En daarmee was haar vraag meteen beantwoord. Mariam was te verstandig om de signalen verkeerd te interpreteren. De boodschap was klaar en duidelijk overgekomen. Voor Rihenne van Sconen was zij een vrouw uit de dienende klasse en ze zou dat blijven.
“Zo zij het,” zei Mariam hardop. Ze glimlachte gelaten en dacht aan Aemon. Hij was hier ergens, in het clanhuis waar hij was opgegroeid en ongetwijfeld sprak hij nu met familieleden en vrienden die hij al lang niet meer had gezien. Mensen die van hem hielden en blij waren dat hij niet dood was. Ook zij hield van hem en zolang ze bij hem was, kon het haar niet schelen wat Rihenne of iemand anders er over dacht. Los van alle rangen en standen waren ze mensen. Aemon was een man en zij was een vrouw, en als ze samen lagen, waren ze één. Dat was het enige wat telde.
Haar hele gezicht lichtte op toen Aemon haar kamer binnenkwam. Ze kenden elkaar amper drie maanden, maar het voelde alsof ze al haar hele leven met hem verbonden was geweest. Hij lachte naar haar en kwam op de rand van haar bed zitten.
“Hoe gaat het, liefste? Voel je jou al een beetje beter?”
“Ja, veel beter,” antwoordde ze terwijl ze zich oprichtte in het bed. “Je moeder is hier geweest.”
Aemon slaakte een zucht. Niet alleen omwille van zijn moeder, maar ook omdat het laken van Mariams schouders was afgegleden en hij haar borsten kon zien.
“Ze is mijn moeder, maar ook die van de clan,” zei hij verontschuldigend. Zijn ogen keken afwisselend naar haar gezicht en haar borsten. “Deze kamer… Die zwarte kleren… Ze kan niet anders dan de wetten te eerbiedigen… Goh, Mariam, zo kan ik niet helder denken, hoor!”
Ze grinnikte. “Dat weet ik. Kom hier, jij schurk. Doe nu maar niet alsof je het niet leuk vindt dat ik van jou ben.” Ze opende haar armen in een uitnodigend gebaar. “Hou me vast, wil je?”
Aemon lachte, omhelsde Mariam en drukte haar dicht tegen zich aan. Man, wat rook ze lekker! De geur van haar haren en lichaam bedwelmde hem.
“Het is niet erg,” fluisterde ze in zijn oor. “Ik weet hoe jij voor me voelt. Die kleur zwart, dat is maar een kleur, Aemon. Mijn ogen zijn blauw, mijn huid is bruin en mijn lippen zijn rood. Dat zijn mijn kleuren. En ik wil bij jou zijn, dat is alles wat ik wil.”
Hij kuste haar oogleden en haar lippen. “Je verdient meer dan dat,” zei hij vastberaden. “Voor dit jaar om is, zal ik je vader om zijn zegen vragen. En wanneer hij ons die geeft, de eigenzinnige oude kerel, dan zal ik jou vragen om mijn vrouw te worden.”
Mariam wilde niet huilen, maar ze had zo een krop in haar keel dat de tranen als vanzelf over haar wangen rolden. Ze was te emotioneel om te praten, want deze man had haar diepste wens geraden en zijn woorden hadden haar compleet overweldigd. Vooral omdat ze wist dat hij meende wat hij zei. Aemon zou woord houden en het zou precies zo gaan als hij had gezegd.
Deel 5
De laffe moord op een jonkvrouw, bijna een meisje nog, ergens in het uiterste noorden van het koninkrijk Noordhoorn, lag aan de basis van een nieuw begin, een nieuw tijdperk in de geschiedenis van de wereld van de Ouden.
De tijd van de draken was bijna ten einde.
De eerste mens die een draak wist te doden, was ooit de geliefde van dat onschuldige vermoorde meisje geweest. Haar naam was Adina en Ghem Morren was nog een jongen toen men zijn vriendinnetje op gruwelijke wijze vermoordde.
Hij was verliefd en had niet nagedacht, want zoals de barden zingen, kan een jongen niet tegelijkertijd verliefd én wijs zijn. Adina was beloofd aan een baron, een man die vele jaren ouder was. Toen hij ontdekte dat zijn bruid een ander had en geen maagd meer was, hakte hij het meisje haar handen en voeten af, en toen ze buiten bewustzijn was, onthoofdde hij haar. De baron deed dit terwijl haar hele familie erop toekeek.
Toen Ghem hoorde wat er gebeurd was, doodde hij voor het eerst in zijn leven een ander mens. In de jaren die volgden deed hij boete en hij groeide uit tot een van de gevaarlijkste mannen ter wereld. Ghem Morren werd de best opgeleide, meest efficiënte spion en moordenaar in dienst van koning Daav van Noordhoorn.
Honderden schepselen stierven door zijn hand; mensen, klein en groot wild, en uiteindelijk ook de draak Urrukh. Bernard van Vriesenhof, die de leermeester van Ghem Morren was geweest, riep zijn drakendoder terug, want hij wist als geen ander dat de moord op Urrukh er één was die niet zonder gevolgen zou blijven.
Die eerste nacht kwam Aemon naar haar kamer. Of beter gezegd, hij kwam elke nacht naar Mariams kamer, want hij kon niet bij haar wegblijven. Hoewel iedereen wist dat de zoon van Rihenne en Damian ’s nachts bij zijn mooie Halsische dienares lag, voelde het toch net zo stiekem als toen ze elkaar ontmoet hadden in de kelder van Florent Rooth, in het hok waar hij Aemon opgesloten had gehouden. Mariam voelde zich opnieuw sterk en gezond, dus ze lagen in elkanders armen en liefkoosden elkaar, soms uren aan een stuk, maar ze moesten voorzichtig zijn, want hier had Mariam geen kruiden om zich te wapenen tegen een ongewenste zwangerschap. Niet dat ze geen kind van Aemon wilde, maar zolang ze in Sconen bleven, moesten ze rekening houden met de Gaemorriaanse wetten.
Aemon had een plan. Hij had dit aan Mariam voorgelegd en ze waren het eens over de manier waarop ze dat plan ten uitvoer zouden brengen. Rihenne koesterde een warme sympathie voor Mariam en was de Halsische dienares van haar zoon oprecht dankbaar. Ze vertroetelde Mariam, droeg haar een warm hart toe en overlaadde haar voortdurend met kleine attenties. Er was geen enkele reden om zijn moeder tegen de haren in te strijken. Dat had Aemon gezegd, dus ze hadden besloten om gewoon datgene te doen, wat zij graag wilde dat ze deden. Mariam was beleefd, glimlachte en gedroeg zich als de perfecte dienares. Ze was discreet over haar relatie met Aemon, zowel tegen Aemons familieleden als tegen de andere dienaren in het clanhuis. Dit maakte dat Rihenne de jonge vrouw nog meer respecteerde. En op een dag schonk ze Mariam een wondermooi geschenk, een sieraad dat Mariam altijd zou dragen, tot op de laatste dag van haar leven.
Die avond, toen Aemon naar haar kamer kwam, stond Mariam met haar rug naar hem toe. Klaar voor haar bed en slechts gekleed in een zwart broekje, een gazen rok en een behaatje stond ze over de waskom heen gebogen. Ze waste haar gezicht en had hem niet horen binnenkomen. Opeens voelde ze zijn armen rond haar lichaam glijden. Ze wist blindelings dat het de armen van Aemon waren, maar slaakte een kreet van pijn toen hij haar steviger beetgreep om zich tegen haar aan te drukken.
“Au!”
Zijn greep rond haar middel verslapte. Toen hij sprak voelde ze zijn adem langs haar hals strijken.
“Mariam? Wat is er? Heb ik je pijn gedaan?”
“Ja… Nee, het is die tatoeage,” zei ze huiverend. “Ze is daarnet aangebracht en het doet pijn als je ze aanraakt.”
Aemon fronste vragend zijn wenkbrauwen. “Welke tatoeage? Waar heb je het over?”
“Deze tatoeage,” antwoordde Mariam terwijl ze zich omdraaide en hem een blik gunde op de sierlijke draken die zich rond haar navel heen kromden. “Een geschenk van je moeder.”
“Een geschenk?”
“Ja.”
Aemon keek er naar. “Vind je ze mooi?”
“Jij niet dan?”
“Dat heb ik niet gezegd,” zei Aemon snel. “Ik vind ze prachtig. Je buikje was al mooi, maar nu is het de mooiste navel van Gaemorr, zonder twijfel.”
Mariam glimlachte en kuste hem, lang en innig. Hun tongen raakten elkaar, maar na een poosje beet ze speels in Aemons lip. Hij liet haar los en deinsde achteruit, in zijn ogen verscheen een schalkse uitdagende blik. Mariam kende die blik.
“Kom,” zei ze terwijl ze zijn hand beetgreep en hem mee troonde naar haar bed. “Maar voorzichtig zijn, hoor je me? Het doet echt pijn als je er op duwt.”
Aemon knikte, maar zijn ogen lachten haar uit. “Ik weet best nog wel een paar andere plekjes om op te duwen,” zei hij plagend.
Mariams hoofd rustte op zijn borst. Ze had heerlijk gevreeën en streelde de haartjes op Aemons borst terwijl ze naar zijn ademhaling luisterde.
“Ik heb geweldig nieuws,” zei hij opeens. “Eigenlijk loop ik al de hele dag op de tippen van mijn tenen om het jou te vertellen, maar ik wilde zeker zijn dat Cardeon ze gevonden had.”
Mariam richtte haar hoofd op.
“Ik wist niet dat Cardeon naar iets op zoek was?”
“Niet naar iets, naar iemand,” reageerde Aemon. “Ik had hem gevraagd om zijn speciale talenten aan te wenden, zodat hij Niels en Ines zou kunnen terugvinden. En hij heeft ze gevonden, ze zijn deze namiddag in Sconen aangekomen en aan boord van ons schip gebracht.”
“Ons schip?” Mariams stem sloeg over. “Hoe bedoel je, ons schip?”
“Mijn moeder heeft de Vuurdraak aan mij toegewezen,” verklaarde Aemon. “Ik heb opnieuw een eigen schip en binnenkort zetten we koers naar het noorden. Naar Burghaven. Ik had je iets beloofd, weet je nog? Iets belangrijks…”
Mariam balde haar hand tot een vuist en gaf hem een speelse tik op zijn borst.
“Jij, schurk! En dat vertel je me nu pas?”
“Ik wilde je meteen alles vertellen, echt waar.” Aemon lachte. “Maar toen stond je daar plots te pronken met die mooie tatoeage op je blote buikje en in dat schattige broekje… tja, toen had ik even andere prioriteiten.”
Mariam lachte terug. “Mannen!”
“Ach, geef nou maar toe dat je ervan genoten hebt.”
Ze glimlachte toegeeflijk.
“Ik geniet er altijd van, Aemon. Met jou is het alsof ik vanbinnen smelt, elke keer dat je me op die bijzondere manier aanraakt smelt ik. Dan vergeet ik alles. Echt alles.”
Aemon knikte. “Ik weet het, bij mij is het net zo.”
Een poosje zeiden ze geen van beide iets. Zij sprak als eerste, omdat ze het wilde zeggen. Hij moest weten hoe ze over hem dacht. Het was belangrijk.
“Ines en Niels?” Mariam keek hem aan, maar ze zag een beetje troebel en knipperde. “O, Aemon, dat was lief van je.” Ze slaakte een gelukzalige zucht en liet haar hoofd opnieuw op zijn borst zakken terwijl ze zich dicht tegen hem aan vleide. “Soms denk ik dat ik droom.”
Ze was moe. Aemon fluisterde nog iets, heel dicht bij haar oor. Zoete woordjes, niet klef, maar sterk en vol beloften van de toekomst waar ze altijd op had gehoopt.
Een fluistering. “Droom zacht, mijn hart.”
Het weerzien met Niels en Ines was bijzonder hartelijk. Beide droegen ze het zwart van de dienende klasse en die kleur stond Ines beter dan haar jonge lotgenoot. De roodharige uit Noordhoorn was sterk veranderd tegenover de laatste keer dat Mariam haar had gesproken. Dat had alles te maken met de Gaemorriaanse edelman die haar voor zichzelf had opgeëist.
Anders dan Aemon had die man zich als een kille, zelfzuchtige meester gedragen. Hoewel hij zijn hand niet één keer tegen Ines had opgeheven, had hij haar wel van haar eer en waardigheid beroofd.
“Zo zou het niet mogen zijn,” sprak Mariam spijtig. “Ik vind het echt vreselijk, Ines, wat die man jou heeft aangedaan.”
De twee vrouwen stonden op het dek van de Vuurdraak en tuurden naar de kleine golfjes met hun witte schuimkoppen. Niels amuseerde zich kostelijk aan boord. Hij genoot van de zilte zeelucht, de open hemel en van de vrijheid, en hij hielp de bemanning van het schip waar hij kon.
“Ik ben er niet dood aan gegaan,” zei Ines dapper. “Het heeft me sterker gemaakt. En ik heb er wijze lessen uit geleerd. Over liefde, vriendschap en trouw. Ik mag dan mijn maagdelijkheid kwijt zijn, ik weet nu wat ik wil, en wat ik zeker niet wil.”
“En de jongen,” vroeg Mariam met een blik op Niels. “Heeft hij Niels goed behandeld, die heer van jou?”
“Ja, met Niels was alles goed,” antwoordde Ines. Ze keek Mariam nieuwsgierig aan. “En u, vrouwe? Hoe was het om plotseling in de klauwen van de eilander te belanden? Van een ommekeer gesproken! Onze schipper was een gevangene van uw vader!”
“Laat die vrouwe toch vallen, Ines,” zei Mariam. “Ik ben je vrouwe niet meer. Ik ben Mariam, een slavin van de Drakeneilanders, net zoals jij.”
De ogen van Ines fonkelden.
“U ontwijkt de vraag, vrouwe,” zei ze plagend. “O, Mariam, bedoel ik. Je ontwijkt de vraag, Mariam! We hadden het over de grijpgrage klauwen van Aemon van Gaemorr, onze schipper…”
Mariam schoot in de lach.
“Alsof je dat nog niet doorhad,” zei ze grijnzend. “Ik ben verliefd.”
“En hij? Is hij ook verliefd?”
Mariam knikte zwijgend. De uitdrukking op haar gezicht zei Ines voldoende. Geen verdere vragen meer, dacht ze. Nou, toch niet over de schipper. Ze streek een lok van haar rode haar uit haar gezicht en schraapte haar keel.
“Euh… Mariam?”
“Ja?”
“Die neef van de schipper, die slanke jongen met zijn honden. Ken je die?”
“Cardeon? Ja, hij en Aemon zijn twee handen op één buik.”
Ines beet op haar onderlip. Haar ogen leken groter te worden en haar gezicht drukte belangstelling uit toen ze Mariam vroeg hoe goed ze Cardeon kende.
“Cardeon is een fijne man. Hij is twintig en een magiemeester,” legde Mariam uit. “Hij was erbij toen… hé? Ines? Je bloost, meisje!”
“Ssst! Doe gewoon, Mariam,” fluisterde Ines hees en dwingend. “Hij is hier, achter je. Cardeon. Hij komt onze kant uit.”
Eén aangenaam gesprek tussen Ines en Cardeon werden er vele. Mariam zag Ines nog maar weinig in de dagen die volgden, maar opeens was ze daar opnieuw. Ze was ingegaan op Cardeons voorstel om ’s avonds samen met hen te eten. In de hut van de schipper en met Mariam, Aemon en Cardeon zelf. De daaropvolgende dag ontbeet Ines ook samen met Cardeon en daarna was ze niet meer bij hem weg te slaan. Die twee bleken onafscheidelijk te zijn geworden. Mariam en Aemon vonden het heerlijk.
De dagen regen zich aaneen tot weken. De drakenadem, een warme tropische wind die uit het zuiden woei, liet hen niet in de steek en er deden zich geen noemenswaardige problemen voor. Ongeveer drie weken na het vertrek uit Sconen zeilde de Vuurdraak de baai van Hals binnen. Mariam stond tegen de reling van het schip geleund en keek naar het land in de verte. Daar ergens lag Burghaven en nog iets meer naar het westen wachtte haar vader.
Haar hart woog zwaar toen ze aan hem dacht. Ze hadden ruzie gemaakt op de dag dat de Drakeneilanders haar meenamen. Een ruzie die ze hadden bijgelegd voor ze afscheid hadden genomen, maar zou de eigenwijze Florent Rooth zijn zegen geven? Ze kon alleen maar hopen dat hij dat zou doen, want met of zonder zijn zegen zou ze Aemons vrouw worden.
“Waar denk je aan, mijn hart?”
Aemon. Hij kon haar besluipen als een kat, de verduivelde kerel! Ze draaide zich om en staarde recht in zijn bruine ogen. Ze smolt.
“Papa.”
Hij glimlachte. “Dat dacht ik al.”
“Ik hoop dat alles is zoals het was voor ik weg ging,” zei ze. “Maar ik weet dat het niet zo zal zijn. Alles verandert. De hele tijd.”
“Niet waar,” kaatste Aemon terug. “Florent houdt van je. Ik ook. Dat verandert nooit.”
“Je bent lief,” fluisterde ze. “Ik weet niet hoe ik zo lang zonder jou heb kunnen leven.”
Aemon streelde haar wang.
“Florent was er,” zei hij kalm. “En daarvoor waren er nog anderen. Je grootouders en je moeder om er maar een paar op te noemen.”
Toen ze in Burghaven aan land gingen, werd Aemon meteen aangesproken door de Gaemorriaanse jager die dat deel van de kade bewaakte.
“Komt u van de eilanden, heer?”
Aemon knikte. “Van Gaemorr.”
“Hebt u het al gehoord van Urrukh? De hele stad gonst van de geruchten. Zoiets is nog nooit gebeurd, heer! We verwachten het schip van de koningin, ik hoor dat ze diep geschokt is.”
“Maar wat is er dan met Urrukh?”
“Hij is dood, heer,” antwoordde de jager. Zijn stem klonk schel en sloeg over. “Men zegt dat het een Sneeuwlander was, een grote blonde huurling op een van de ijsbrekers. U weet wel, die varen langs de Kloof naar Noordhoorn om er handel te drijven met de baronnen. Urrukh was daar met twee schepen voor de blokkade, maar die huurling doodde hem met een stalen speer. De drakenmeester was al dood op het moment dat het gebeurde.”
“En die twee schepen?”
De jager gebaarde van nee. Aemon begreep de boodschap. Die arme drommels hadden hun treffen met de ijsbreker niet overleefd.
Aemon haalde diep adem. Hij draaide zich om en gaf het bevel om schildwachten aan te duiden, dubbel zoveel als anders. Sommige van die ijsbrekers hadden de soort mannen aan boord die zelfs een Gaemorriaanse wapenmeester de stuipen op het lijf joeg. Huurlingen die normaal gezien voor rijke handelaren op de Kruideneilanden werkten, of voor het zilver van de Drakeneilanders. Maar als de trotse baronnen uit Noordhoorn voor hun diensten betaalden, zouden die Sneeuwlanders ook voor hen vechten. Logisch was het niet, want de baronnen waren veel te trots om huurlingen in dienst te nemen. Ze hadden altijd op hun eigen kracht vertrouwd en geloofden heilig in de steun van hun almachtige god.
Naast hem legde Mariam een hand op zijn arm.
“De dood van die draak valt je zwaar,” zei ze. “Kende je hem?”
Aemon schudde zijn hoofd.
“Ik ken alleen Tallin persoonlijk,” antwoordde hij. “Maar de dood van een draak is het einde van zijn clan, wat betekent dat er mensen de dood vonden. Die mannen en vrouwen op onze schepen, die maakten deel uit van de clan van Urrukhs drakenmeester. Dat waren vaders, moeders, broers en zussen die nooit naar huis zullen terugkeren. Geen enkele clan kan zoiets overleven, hij zal kleiner worden en uitsterven, en wie overblijft, zal zich met de andere huizen verbinden.”
Jammer voor die mensen, dacht Mariam, maar dat was wel het risico als je naar een ander land uitvoer om er oorlog te voeren. Uiteraard sprak ze die gedachte niet hardop uit. Aemon was overstuur en hij was die oorlog niet begonnen, dat was zijn zus. Mariam omhelsde hem en liet haar gedachten de vrije loop. Gek genoeg moest ze aan die andere draak denken, Zypher.
Dat reusachtige groene monster had het gevangenenschip de Hillegie uit de baai van Hals begeleid. Die draak was snel en wendbaar geweest, hij kon zwemmen, vliegen, had een gepantserde huid en was zo groot als een huis! Mariam kon zich niet voorstellen dat een mens zo een angstaanjagend wezen kon doden. En toch was er iemand die het kon.
Een drakendoder.
Aemon wachtte niet op het schip van zijn zus. Er zou later nog tijd genoeg zijn om met haar te praten over zijn verdwijning en de daaropvolgende terugkeer naar Burghaven. De dood van Urrukh was een zware klap voor het moreel van de Drakeneilanders en er was al een zekere oorlogsmoeheid, vooral omdat de koning van Oudbergen weigerde om een verdrag te ondertekenen over de Kloof. Misschien had hij die Sneeuwlandse huurlingen wel betaald om de blokkade te doorbreken? Het leek er alleszins op dat de oorlog zich naar het noorden zou gaan uitbreiden.
Cardeon en Aemon voerden de stoet ruiters aan. Ze reden in een langzaam tempo naar het westen, lekker rustig en genietend van het milde zonnetje en de mooie natuur rond de baai van Hals. Ines, Niels en Mariam reden aan hun zijde en daarachter volgden acht Gaemorriaanse jagers en de lastdieren. De drie muylhonden van Cardeon hadden de overtocht ook mee gemaakt. Zij dartelden vrolijk rond hun baasje heen en maakten de paarden vreselijk nerveus.
“Cardeon, je honden,” zei Aemon op een licht verwijtende toon. “Houd die beesten een beetje in toom wil je? Ze maken onze paarden zenuwachtig met al dat gegrom en druk gedoe.”
Cardeon grijnsde zijn witte tanden bloot.
“Ze zijn blij, Aemon, blij dat ze opnieuw vaste grond onder hun poten hebben. Laat ze toch gelukkig zijn, ze doen niemand kwaad.”
“Daar zal niet iedereen het mee eens zijn,” repliceerde Aemon sarcastisch.
Cardeon pruilde. “Nou, toch niemand die het niet verdient dat men hem kwaad doet…”
Florent droeg zijn linkerarm nog steeds in een draagverband, maar hij was opnieuw te been. Er stonden tranen in zijn ogen toen hij Mariam, Ines en Niels terugzag. Vanaf dat ogenblik wist Aemon al dat de man hem niet zou weigeren om Mariam als vrouw te nemen. Nadat iedereen elkaar hartelijk had begroet en Aemon zijn neef had voorgesteld, werd er een vaatje van Florents beste wijn geopend. Gedroogde ham, kaas, brood en gedroogde vruchten werden op tafel gezet en iedereen nam plaats aan de grote tafel in Laureins keuken. Urenlang praatten vader en dochter over wat er gebeurd was tijdens de bijna twee maanden dat ze gescheiden hadden geleefd.
Omar was gestorven, ze hadden hem begraven en Florent was op zoek naar een nieuwe, ervaren stalknecht. En de nieuwe heer van Burghaven, een Drakeneilander die Wastel heette, was al langs geweest op de hoeve. Voortaan zouden Florent en de andere boeren en ambachtslieden aan die man belastingen moeten betalen, in plaats van aan koning Adhemar Rooth. Er was dus eigenlijk niet zoveel veranderd, voegde Florent daar mopperend aan toe.
“Ik ken Wastel,” zei Aemon, zich in het gesprek tussen vader en dochter mengend. “Hij behoort tot een van de clans van Ragoom en lijkt wat sloom, maar onderschat hem niet. En hij is een eerlijke kerel, recht door zee. Wastel zal aan mij moeten rapporteren, want Kyra wil me aanstellen als gouverneur van de Oost-Halsische provincie. Ze verdeelt het oude koninkrijk Hals in twee delen, met Burghaven en Blankedal als hoofdsteden.”
“Dat is ambitieus…” Florent fronste. “Hebben jullie voldoende mannen om zo een groot gebied te besturen?”
“Een honderdtal goed getrainde jagers per provincie moeten volstaan,” antwoordde Aemon kalm. “Twee draken blijven en de huurlingen uit de Sneeuwlanden die zich in de nieuwe provinciën willen vestigen, zijn meer dan welkom om hun families te laten overkomen.”
Het werd stil aan de tafel. Florent en zijn lijfeigenen realiseerden zich dat de wereld definitief veranderd was. De tijd van de koningen was voorbij, er waaide nu een nieuwe wind door Hals. De drakenadem.
“Euh… Heer Rooth?” Aemon schraapte zenuwachtig zijn keel. “Mijn neef Cardeon is niet alleen mee gekomen om uw dochter en Ines en Niels te beschermen, maar ook voor een andere reden.”
“O ja?” Florent neeg zijn hoofd en er verscheen een nieuwsgierige uitdrukking op zijn gezicht. “En wat mag die reden dan wel zijn?”
“Mariam en ik… wij houden van elkaar,” zei Aemon. “We zouden graag uw zegen hebben, heer Rooth. Cardeon is mijn getuige, maar om verbintenis officieel te maken zijn er twee getuigen nodig. Mariam zou het enorm op prijs stellen mocht u haar getuige zijn.”
Florent slikte. Hij had een brok in zijn keel en kreeg kippenvel. Hij had dit verwacht, maar toch werd hij gegrepen door de uitdrukking op het gezichtje van zijn dochter. Ze hield van deze man, het was overduidelijk. Wie was hij om daar tussen te komen? Ze zouden het niet gemakkelijk krijgen, want ze behoorden tot twee volkeren die elkaars vijanden waren. Reden te meer om Mariam te steunen, dacht hij, en hij knikte vastberaden met zijn hoofd.
“Mijn zegen hebben jullie,” zei hij. “O, Mariam. Niet alleen omdat je het geluk hebt gevonden, maar ook voor mezelf. Mijn kleinkinderen zullen in Burghaven geboren worden, en niet ergens aan de andere kant van de wereld.”
Dit gezegd zijnde richtte hij zijn aandacht op Aemon en vroeg:
“Vind je het niet erg, eilander, dat ik je schoonvader wordt?” Florents stem klonk een tikkeltje bezorgd. “Je was lange tijd mijn gevangene en ik verkocht je zelfs als slaaf toen ik dringend zilver nodig had om mijn mensen te eten te geven.”
Aemon glimlachte.
“Ik koester geen wrok tegenover jou, heer Rooth. Het is mijn eigen vader waar ik me zorgen over maak. Hij zal niet gelukkig zijn met mijn keuze van bruid.”
“Waarom niet? Is mijn Mariam niet goed genoeg, soms?”
“Voor hem telt alleen bloed,” antwoordde Aemon. “Hij is een drakenmeester, wat betekent dat de draak tot hem spreekt. Volgens onze overlevering en onze wetten moet een persoon van puur bloed zijn om een drakenmeester of meesteres te kunnen zijn. Zijn kleinkinderen zullen dat niet zijn, want ze zullen voor de helft Rooth zijn. En Kyra heeft geen kinderen. Mijn neef Cardeon of een andere nicht of neef zal voor de opvolging moeten zorgen. Hij of zij zal dan de nieuwe drakenmeester van de clan van Gaemorr worden.”
Die nacht bleven ze bij Florent, maar deze keer bedreven ze de liefde in Mariams eigen bed in plaats van in het muffe hok in de kelder, waar ze ondanks alles toch fijne herinneringen aan bewaarden. Hun eerste gestolen kussen en strelingen hadden ze daar gedeeld, op Aemons smalle houten brits. Aemon had elke nacht zijn leven geriskeerd omdat hij haar liefhad, maar met de dood voor ogen was de waarheid zo helder als glas geweest. Ze hielden van elkaar en hadden op dat ogenblik al geweten dat ze niet zonder elkaar wilden verder leven. Mariam had dat ook begrepen, en opnieuw toen Kinark haar nog niet zo lang geleden naar de Holle Muur had gebracht. Ze had immers niet geweten dat hij zinnens was geweest om haar twee dagen later te komen terughalen, om haar dan in de haven van Dunen aan de hoogstbiedende te verkopen. Die schoft had haar in de waan gelaten dat hij haar vastgeketend en naakt in die nis achterliet om er van honger en uitputting te sterven…
Epiloog
Mariam en Aemon waren als man en vrouw naar Burghaven teruggekeerd. In het begin maakte Aemon ruzie met Kyra, maar het kwaad was geschied, dus zijn zus kon niet anders dan de feiten te aanvaarden. Aemon en zijn Halsische slavin waren met elkaar getrouwd.Ze had haar broertje nodig, gaf haar verzet op en twee weken later maakte Kyra zijn aanstelling tot gouverneur en opperbevelhebber van de Oost-Halsische provincie officieel. Per slot van rekening was zijn huwelijk nog niet eens zo een slechte zaak, politiek gezien dan.
Dit was een nieuw land met een nieuwe bevolking en nieuwe wetten. Er zouden meer gemengde huwelijken komen, ook tussen de achtergebleven Sneeuwlanders en de oorspronkelijke bewoners van Hals.
Dus toen Kyra Mariam uiteindelijk ook persoonlijk ontmoette, omhelsde ze haar schoonzusje en ze wenste Mariam veel geluk en prachtige kinderen toe. Daarna vertrok ze aan het hoofd van haar oorlogsvloot naar Schoonebaai, om er koning Ulian op de knieën te dwingen, want Oudbergen bleef halsstarrig weigeren om de grenzen met de nieuwe provinciën te erkennen.
Er waren voortdurend schermutselingen in het noorden en vooral in de Kloof. Aemon en Mariam hadden de confrontatie met de koningin alvast goed doorstaan. Ze hadden echter geen tijd om van hun geluk te genieten, want amper een dag na Kyra’s vertrek, sloeg het leger van Damian van Sconen zijn tenten op buiten Burghaven. Tallin was bij hen en de mensen kwamen van heinde en verre om de reusachtige draak te zien vuur spuwen.
Damian zelf spuwde maar net geen vuur toen hij hoorde wat zijn zoon had gedaan. Aemon was niet gauw bang, maar voor zijn vader had hij altijd een respectvolle angst gevoeld. Slechts acht mensen in de hele wereld konden met de draken praten en zijn vader was zo iemand, een magiemeester die door een van de acht draken van de eilanden was uitgekozen. Aemon was zijn vader die ochtend alleen tegemoet getreden, zonder Mariam en Cardeon om hem te steunen.
Zijn vader, die was niet alleen, want Tallin was bij hem. Zijn grote, roofdierachtige ogen zaten achter een gelig vlies en waren vol belangstelling op Aemon gericht. Van buiten zag Aemon er veel kalmer uit dan hij zich voelde. Op zich was dat dwaas, dacht hij, want de man die hier voor hem stond en hem uitfoeterde, kon zijn gevoelens lezen. Damian liet daar geen twijfel over bestaan.
“Je was bang voor mijn reactie toen je hier kwam,” snauwde hij tegen zijn zoon. “Maar je voelde geen enkel berouw, jongen. Weet je dan niet wat je gedaan hebt? Je hebt alles opgegeven voor die vrouw. Een vrouw van een ander volk, zonder ons bloed en die geen maagd was toen je haar voor het eerst nam. Een vrouw die de kleur zwart had aangenomen, en de tatoeages en alles! Een Halsische slavin, in hemelsnaam! Waar zat je met je gedachten?”
Aemon liet zijn vader uitrazen. Tallin was onder de indruk van het geduld en de standvastigheid van de jongste telg van Damian en Rihenne, maar dat wist Aemon niet en de draak hield zijn gedachten voor zichzelf, dus Damian wist het ook niet. Voorlopig.
“Wat voel ik dan wel, vader?” Aemon keek Damian met vragend gefronste wenkbrauwen aan. “Je kent me door en door, je leest zelfs mijn gevoelens nu je boos op me bent, maar wat zie je in mijn gedachten? Wat zegt mijn hart?”
Damian kalmeerde en de uitdrukking op zijn gegroefde, door de zon verweerde gezicht verzachtte een beetje. Hij wist wat zijn zoon in zijn hart voelde, maar dat toegeven zou zijn eigen zaak geen goed doen.
“Zeg het hem toch maar, drakenmeester.”
Dat was de stem van Tallin, in de gedachtetaal van Arr en ze galmde in zijn hoofd. Damian moest er wel gehoor aan geven.
Hij draaide zich geschrokken om.
“Tallin? Wat zei je?”
“Spreek met je zoon. Luister naar de waarheid.”
Damian knikte, zoog zijn longen vol en ademde diep uit.
“Ik lees alleen maar liefde in je gedachten,” zei hij pruilend. “Liefde voor die vrouw, die Mariam, maar ook voor mij en je moeder, en voor Cardeon en Kyra. En voor Tallin. Je kon geen wapenmeester meer zijn als je een vrouw nam, dat wist je en toch deed je wat je gedaan hebt… Maar je hart is bij de clan en bij je geliefden.”
“Ik hoef geen wapenmeester te zijn, vader,” antwoordde Aemon. “Ik moet als gouverneur over een provincie heersen die vier keer zo groot is als ons eigen eiland. Ik wil de vrede hier herstellen terwijl Kyra de Oudbergers probeert te overtuigen van haar gelijk en ik wil mijn vrouw liefhebben en samen met haar onze kinderen verwekken.”
Damian zweeg. Hij was sprakeloos, want opnieuw was daar de stem van Tallin in zijn hoofd.
“De kinderen van de negende clan,” sprak die stem. “Aemon en zijn Halsische vrouw staan niet alleen, drakenmeester. Zij en de anderen zullen het bloed van de Ouden sterker maken. De wetten van Gaemorr golden voor een vervlogen tijd. De draken zijn sterfelijk nu, in het noorden is dat bewezen. Ik zal uw zoon een cocon schenken. En zij die geboren wordt, zal de negende draak zijn en een kind van gemengd bloed zal haar berijden. Aemon moet haar Nethed noemen.”
“Vader? Wat is er, waarom ben je zo stil?” De stem van Aemon verraadde zijn ongerustheid. “Kan je me niet vergeven dat ik mijn hart gevolgd heb?”
Damian schudde zijn hoofd.
“Nee, dat is het niet, jongen. Het is Tallin die tegen me praat.”
“Tallin spreekt de gedachtetaal van Arr? Nu?”
“Ja…”
“Wat zegt ze dan, vader?”
“Ze spreekt over de profetie van de Ouden.” Damian slikte wat speeksel weg. Hij kon het zelf bijna niet geloven. “De draken zijn sterfelijk geworden. Tallin zal paren en jou een cocon schenken. De negende draak zal een wijfje zijn. Ze moet door Mariam en jou worden opgevoed en een van jullie kinderen zal haar berijden.”
Aemon voelde zijn adem stokken. Hij kon zijn blijdschap niet op en het was alsof er een loden last van zijn schouders viel. Hij had gelijk gehad wat Mariam betrof. Ze had de gave en ze was een magiemeesteres, zonder dat ze het zelf besefte. Cardeon had het ook al eens langs zijn neus weg gezegd, maar nu, door haar unieke geschenk had zelfs Tallin Mariam als zodanig erkend.
“Een wijfje?” Aemon wierp een nieuwsgierige blik op Tallin en keek zijn vader ongelovig aan. “Dat is nieuw. Ik dacht dat Tallin alleen mannetjes baarde?”
“Duizenden jaren lang was dat zo,” zei Damian. “Maar nu niet meer. Elk sterven gaat gepaard met leven, ook in de wereld van de draken is dat zo. Hun sterfelijkheid is een einde, maar tegelijkertijd start er een nieuwe tijd voor hun ras. Ze zullen zich ook buiten de eilanden kunnen voortplanten.”
“Allemachtig!” Aemon slaakte een zucht. “Dus Tallins dochter wordt de stammoeder voor de drie koninkrijken?”
Damian antwoordde niet meteen, maar liet de stilte inwerken op zijn zoon. Wat hij nu zou gaan zeggen was belangrijk. Het was de profetie van de Ouden. Er waren gemeenschappelijke voorouders en de meeste Drakeneilanders wisten dat.
“Nee, jongen,” sprak hij op plechtige toon. “Je moet jouw draak Nethed noemen, maar ze zal niet de draak van de drie koninkrijken zijn, want die zullen ophouden te bestaan. Er wacht ons een tijd van duisternis en strijd zoals de wereld die nog nooit heeft gezien. De oorlog over de zuidelijke scheepsroutes die je zus nu voert met de koning van Oudbergen, dat is pas het begin.”
“En Mariam?” Aemon knipperde zenuwachtig met zijn oogleden. “Mariam en onze toekomstige kinderen, lopen die in gevaar?”
“Nu niet, nee, maar er is een drakendoder opgestaan. De krachten die tegen ons werken, zullen hem willen gebruiken om de draken en hun berijders te treffen. Dan zou een van jullie kinderen wel gevaar kunnen lopen.”
“Weet iemand wie hij is, vader?”
Opnieuw schudde Damian van Sconen zijn hoofd.
“We weten alleen dat hij bij een groep Sneeuwlanders hoorde, maar hij zou uit Noordhoorn afkomstig zijn. Hij is een man die zijn kracht voedt met de hulp van demonen. Tallin liet me weten dat de demonen nu rusten, maar ze kunnen snel weer worden gewekt. Het volstaat om de wonde in de ziel van de drakendoder te heropenen.”
Aemon beet op zijn onderlip.
“Vader?”
“Ja?”
“Tallin gaf ons haar zegen,” zei Aemon voorzichtig. “Mag ik jou aan mijn grootste schat voorstellen? Wil je haar ontmoeten, mijn Mariam?”
“Natuurlijk wil ik dat,” antwoordde Damian. Hij grijnsde breed. “Ze is het hart van je clan. En daarnet, toen ik jouw diepste gevoelens las terwijl je die zo klunzig voor mij probeerde te verbergen, kreeg ik het gevoel dat ze een schoonheid was ook…”
“O, maar dat is ze, vader. Dat is ze zeker.”