Vervolg op 'HUIS ROOTH' en 'GAEMORRIANEN'
Proloog
Het eiland Esp, augustus van het jaar 608 na de grote zeebeving
De grote breedgeschouderde man leunde achterover in zijn stoel en staarde woest voor zich uit. En hij had een kwade dronk, Brjan wist dat. Het was niet zo dat hij vaak dronken was, integendeel, dacht ze bij zichzelf, maar als het eens gebeurde, zoals gisteren, begon hij steevast over het verleden te piekeren. Dan was het alsof al zijn demonen tegelijkertijd ontwaakten en zich eensgezind tegen hem keerden.
En nu had hij een verschrikkelijke kater. Hij was bijna een hele dag buiten bewustzijn geweest, maar dat lag ook aan de geplette colszaadjes die men in zijn drank had gedaan.
De roodharige Brjan was een hoertje. Haar hele leven speelde zich hier af, in de kroeg van haar baas. De grote mokkende man was een van haar vaste klanten en Brjan had meer dan gewoon maar een zwak voor hem.
Zijn naam was Ghem en hij was een huursoldaat, zo had ze gehoord. Hij diende op een van de vele ijsbrekers die in de haven aangemeerd lagen. Nu was Ghem beroemd, in Esp en ver daarbuiten, maar zij kende de man al lang voordat iedereen op het eiland zijn beste vriend wilde zijn. Daarom had haar baas Brjan op hem af gestuurd en niet een van de andere meisjes toen hij in woede was ontstoken. Zij was de enige persoon die hem in deze toestand een beetje zou kunnen kalmeren.
Brjan was hem langs achteren genaderd en schraapte zachtjes haar keel.
“Heer?”
Hij draaide zich om en keek naar de schuldige uitdrukking op haar knappe gezichtje. Brjan droeg haar rode haren opgestoken en liep gekleed in een groene rok met een wijde split en daarboven niet meer dan een ondeugend borststukje in dezelfde kleur.
“Heb jij hier iets mee te maken, Brjan?” Zijn ogen boorden zich in die van haar en Brjan sloeg angstig haar blik neer terwijl ze haar hoofd schudde en ontkennend antwoordde.
“Nee, heer. Echt niet.”
“Maar je weet er meer van,” bromde Ghem. “Wiens idee was het dan wel?”
Brjan wist perfect waar hij op doelde. De kraakverse tatoeage op zijn brede borst.
“Ludjin stelde het voor, heer,” antwoordde ze stilletjes. “Ik zei haar nog dat u het niet fijn zou vinden, maar de anderen vonden ook dat u het verdiende. Als een ereteken, zeiden ze, een aandenken aan het feit dat u zo een vreselijk monster hebt kunnen doden.”
“Een tatoeage kost geld,” zei Ghem. “Zeker één die zo groot is. Ludjin kan dat niet betalen.”
Brjan knikte. Ze bevochtigde haar onderlip voor ze hem antwoord gaf.
“Iedereen heeft bijgelegd, heer. Die andere huursoldaten, mijn baas, de meisjes en uw schipper. Ik geloof dat we allemaal trots zijn dat we u kennen, omwille van wat u gedaan hebt. Het was een wonder, heer. Men dacht altijd dat die wezens niet konden gedood worden.”
Ghem snoof voor hij schamper lachte.
“En zo eren jullie mijn overwinning op dat monster? Door me te verdoven terwijl ik dronken ben en een drakensymbool in mijn borst te krassen? Wist je dat de Drakeneilanders een prijs op mijn hoofd hebben gezet? Niet dat het me iets kan schelen, maar toch… Zo maken jullie het wel erg gemakkelijk om mij te identificeren, bedankt daarvoor!”
Brjan slikte en wist niet goed of hij een antwoord verwachtte of niet. Ze reageerde niet op zijn bittere uitval, maar legde een hand op zijn schouder.
“Wees niet boos op mij, heer,” fluisterde ze. “Ik was ertegen, want ik weet hoe u bent. En ik zie dat u nood hebt aan een warm bad, iets tegen de hoofdpijn en een lief meisje om voor u te zorgen. Laat mij dat meisje zijn, heer. Alsjeblieft?”
Zijn mondhoeken kwamen een heel klein beetje naar omhoog. En de uitdrukking in de felblauwe ogen van Ghem Morren werd iets minder streng.
“Wel, als jij me vertelt hoe ik ben, lieve Brjan,” zei hij op een mild spottend toontje. “Misschien dat ik je dan mee naar boven neem om voor mij te zorgen.”
“U verbergt dingen en u wilt niet dat mensen weten hoe sterk u bent,” zei Brjan. “U bent geen opschepper, zoals de meeste huursoldaten die hier komen. Hoe minder men over u weet en praat, hoe liever u het ziet. En er is nog iets wat ik over u weet, heer… Uw handen op mijn lichaam geven mij altijd een fijn gevoel.”
Hij lachte hardop. Een warme hartelijke lach.
“Goed geantwoord, Brjan. Spijker op de kop!”
“Ja?”
Hij knikte en zijn grote handen gleden langs haar benen omhoog, helemaal tot onder haar groene rok. Zijn vingers knepen in het warme vlees van Brjans dijen en billen. Diep vanbinnen wist Ghem dat hij bezig was afscheid te nemen van het roodharige hoertje. Voor altijd.
“Laat mij jou eens vertellen hoe jij bent, Brjan,” zei hij opeens ernstig. “Je bent goedlachs en lief, en je bent een warm, gul meisje. Daarom neem ik jou mee naar mijn kamer als ik hier ben. Elke keer opnieuw. Jij, Brjan. Jij en niemand anders.”
Ze straalde. Haar ogen schitterden, haar hart begon sneller te slaan en ze voelde een golf van warme lust door haar lendenen razen.
Brjan zorgde ervoor dat ze Ghems nog pijnlijke borstkas ontzag toen ze hem vol overgave omhelsde en op de mond kuste. Zijn adem rook naar drank, maar rond hem heen hing die andere geur. Zweet, zout, leer en een vleugje van de zee, of iets anders, de geur van de man zelf. Hoe dan ook, het was een geur die Brjan bedwelmde en die haar telkens enorm wist op te winden…
Deel 1
Veereklifse woud, Noordhoorn, augustus van het jaar 608 na de grote zeebeving
De lijfwachten van haar vader, twee magere huurlingen met strakke gezichten, wierpen voortdurend begerige blikken op Ifkin. Ze zou zich gevleid moeten voelen onder zoveel mannelijke belangstelling, maar zodra die kerels hun mond open deden, was dat met een arrogantie en neerbuigendheid waar ze misselijk van werd. Ze wist wel beter dan aandacht te schenken aan die twee gluurders.
Wat die zogenaamde krijgslieden betrof, stond Ifkin helemaal onderaan in de rangorde van het volk. Die bruine bastaard van Svear, zo noemden ze haar achter haar rug, als ze dachten dat Ifkin of haar vader hen niet kon horen.
Arrogantie en afwijzing waren niets nieuws voor Ifkin. Als kind was ze ook al het meisje in het dorp geweest, waar niemand mee wilde spelen. Het wat mollige, donkere meisje met het rare kapsel en de mama die een slavin was. Rondingen had Ifkin nog steeds, maar nu vonden mannen die mooi, want ze zaten allemaal op de juiste plaatsen. En toch had geen enkele man van haar vaders volk de bescheiden bruidschat van Svear willen aanvaarden om zo Ifkin als zijn wettige echtgenote te nemen.
Svear, haar vader, had haar als zijn eigen vlees en bloed erkend, maar voor de buitenwereld bleef Ifkin de dochter van een slavin. Een bastaard. En de mannen van de Sneeuwlanden deelden het bed met hun slavinnen, daar kraaide geen haan over, maar ze trouwden er niet mee.
Ifkins vader, een succesvolle bonthandelaar, was ook tot dat besef gekomen en had haar meegenomen op een lange rondreis door de koninkrijken Oudbergen en Noordhoorn. Dit in de hoop zijn halfbloed dochter aan de zoon van een van zijn buitenlandse zakenpartners uit te huwelijken.
Mannen op leeftijd, zeker in het woeste, onherbergzame Oudbergen, waren gauw bereid om Ifkin als tweede of derde vrouw te nemen, maar haar vader had haar zijn woord gegeven, dat ze met een jonge man zou mogen trouwen, iemand van haar eigen leeftijd. Ifkin hield van haar vader, om die lieve belofte en ondanks zijn vele gebreken.
Svear was hard voor anderen, maar niet minder hard voor zichzelf. Het leven had hem zo gemaakt. Hij was geboren met een afwijking in zijn gezicht. De helft ervan was gevoelloos en verlamd, waardoor hij er altijd al vreemd had uitgezien. Toen hij de huwbare leeftijd ver voorbij was en nog altijd zonder vrouw was, had hij besloten om Tamjin te kopen. Zij was Ifkins moeder en haar vader had haar gekocht van een zeeman die als huurling voor buitenlanders werkte.
Tamjin was toen dertig geweest en ze was afkomstig van de Kruideneilanden. Met haar bruine teint en zwarte eilandvlechten was ze als een donkere exotische parel die fel afstak tegen de bleke vrouwen uit Svears dorp met hun blonde of rode haren. Ifkins moeder was een trotse vrouw en ze had haar dochter opgevoed volgens de zeden en gebruiken van haar eigen volk. Soms was Ifkin het daar grondig mee oneens geweest, want het maakte dat ze zich nog meer anders voelde dan de andere kinderen van het dorp.
Later had ze echter begrepen dat haar moeder weinig steun had gekregen uit de gemeenschap. En haar vader was altijd op reis geweest om zijn waren te verkopen, in Esp of in de drie koninkrijken. Ze waren nooit iets tekort gekomen, maar haar moeder had er dus helemaal alleen voor gestaan. Ze had Ifkin niets kunnen leren wat ze zelf niet kende.
Ondanks haar situatie was Ifkin geen sombere persoonlijkheid, maar ze was wél realistisch. Ze koesterde weinig hoop dat er in De Punt wél een jongeman bereid zou zijn om op het aanbod van haar vader in te gaan. De bruidsschat was niet hoog genoeg en ze verschilde te veel van de vrouwen uit dit land. En in Vriesenhof was het net zo geweest als in de steden van Oudbergen.
De twee jongemannen aan wie haar vader haar had voorgesteld, hadden zich eerst over haar vreemde uiterlijk verbaasd, om haar daarna vriendelijk, maar vastbesloten af te wijzen. In De Punt woonden nog twee vaste zakenpartners van haar vader, maar daar zou het niet anders zijn…
Die laatste gedachte hield Ifkin echter voor zichzelf. Waarom haar vader er mee lastig vallen? Hij was zo al zenuwachtig genoeg. Een van zijn twee lijfwachten reed overdag altijd een stuk voor de wagen uit om te zien of er geen gevaar dreigde.
Deze streek stond bekend als de onveiligste plek van het koninkrijk Noordhoorn. De rivier die er doorheen liep, mondde uit in de Engtezee. Smokkelaars en bandieten uit Esp of uit de Sneeuwlanden konden vanuit de zee diep het binnenland in varen. En haar vaders lijfwacht had zich al een halve dag niet gemeld.
Na de middag was hij nog altijd niet komen opdagen en zijn kameraad, een man die Jirl heette, begon zich te realiseren dat er iets niet in de haak was. Hij had iets gezien, dacht Ifkin, hij rekte zijn hals en tuurde naar iets in de verte.
“Ze hebben hem te grazen genomen,” zei Jirl opeens terwijl hij zijn lange dolk en vuistbijl gereed hield. “Die vier kerels, daar op de weg. Zie je ze, heer Svear? We staan er alleen voor, vrees ik.”
Svear knikte.
“Dat zijn bandieten, toch? Mensen van ons eigen volk?”
Naarmate de mannen dichterbij kwam, zagen ze de wapens in hun handen. Ze droegen Sneeuwlandse helmen op hun hoofd en stapten flink door.
“Eigen volk of niet, ze zullen ons niet sparen.” Jirl ademde gejaagd. “Ze zullen uw geld stelen en ons doden of als slaven meenemen. We moeten het woud in vluchten, heer Svear.”
“En de wagen?”
“Achterlaten,” antwoordde Jirl. “We kunnen best te voet door het woud verder reizen. Liefst voor die schurken zien, dat we maar met ons drieën zijn.”
Ifkin slikte. Ze hief haar arm en wees naar een punt achter Jirl en haar vader.
“Te laat,” zei ze. Iedereen keek in de richting van haar uitgestoken wijsvinger en zag de vier mannen. Ze moesten hen al gezien hebben, dat kon niet anders. En ze waren nog ver, maar ze zouden gauw genoeg hier zijn.
“Het woud in,” riep Svear paniekerig. “Doe wat Jirl zegt! Spring van die wagen, Ifkin. Rennen, snel!”
Opeens was er geen ruimte meer voor gedachten aan De Punt, aan de bruidsschat van haar vader en aan huwelijkskandidaten. Ifkin begon te rennen en liep achter haar vader aan, recht het woud in. Ze maakte vaart, maar te snel lopen ging ook niet. Ze wilde niet op een boom knallen, want als ze gewond raakte en viel, zouden die schurken haar te pakken krijgen. Haar hart bonkte wild in haar borst en haar handen voelden klam aan terwijl ze haar vingers krampachtig tot vuisten balde.
Ze rende voor haar leven.
***
Ridder Bernard Morren, baron van Vriesenhof, stond op de kade en tuurde naar de horizon. Het schip dat nu in de haven naar binnen zeilde, had een oude bekende aan boord en Bernard keek uit naar het weerzien met zijn pupil.
De man die hem even later tegemoet trad, was geen jongen meer, maar een volwassen man. Lange blonde haren omkransten zijn ongeschoren gezicht en hij was breedgeschouderd en gespierd. Zijn huid had de typische verweerde teint van een man die jaren aan een stuk op de wereldzeeën had doorgebracht. Tien jaar lang ten prooi aan de elementen, dacht Bernard, terwijl hij zijn leerling glimlachend opnam. Er waren er niet velen die het zware leven op een ijsbreker zo lang volhielden, maar Ghem Morren was waarlijk een man van de koning, hij had het klaargespeeld.
Bernard herinnerde zich nog de jonge, boetvaardige edelman, die zich bij hem had aangeboden om er in de leer te komen. Achttien jaar toen, en één en al berouw over de ellende die hij door zijn impulsieve daden had veroorzaakt.
Onder Bernards leiding was Ghem een man geworden en Bernard bestudeerde opnieuw zijn gezicht; koude ogen en een gezichtshuid aangetast door koude, zon en zout water. In zijn linkeroor prijkte een grote zilveren oorring die zo typerend was voor de mannen van De Punt, overwegend vissers en zeevaarders.
“Tot uw dienst, baron,” zei Ghem, die voor hem neerknielde en het hoofd boog.
Bernard legde zijn hand op Ghems schouder.
“Sta op, mijn zoon,” zei hij. “Een Morren knielt voor niemand. Sta op en omhels je oude leermeester.”
De twee mannen omhelsden elkaar hartelijk.
“Hoe was de reis?”
“Voorspoedig, baron,” antwoordde Ghem. “De drakenadem uit het zuiden blies onze zeilen bol, van op de Kruideneilanden tot in Esp en daarna helemaal tot hier in Vriesenhof.”
“De Heer van de Schepping is altijd gul voor zijn kinderen, Ghem, zelfs al leven ze van hun degen. Kom, volg me naar de tempel. Ik heb belangrijk nieuws voor je.”
De tempel gewijd aan de Heer van de Schepping bevond zich een halve kilometer verder landinwaarts en lag middenin een kasteel van het Koninklijke Huis Morren.
Bernard ontving er zijn gast in de bibliotheek van het complex. Ze dronken er fris bronwater uit sobere stenen bekers.
“Je tijd van boetedoening is voorbij, Ghem, en je dienst zit er op,” zei Bernard vriendelijk, maar beslist. “Je kunt naar huis terugkeren. De koning heeft beslist om jou je vrijheid terug te schenken. Natuurlijk vind ik het spijtig om een van mijn beste spionnen te verliezen. Niemand heeft het Huis Morren zo goed gediend als jij.”
Ghems gezicht betrok.
“Terugkeren? Wil je dat ik de stad verlaat? Wat als ik liever bij jou in Vriesenhof wil blijven? De Drakeneilanders hebben Hals ingelijfd bij hun rijk en ze belegeren de grote steden van Oudbergen, ze zullen Noordhoorn ook aanvallen. Mijn talenten zouden hier nog nodig kunnen zijn.”
Bernard schudde zijn hoofd.
“De Drakeneilanders zouden ons aanvallen, zeg je? Dat is onzin en als het toch zo moest zijn, dan is het een politieke kwestie. Je bent achtentwintig, jongen, jouw dienst zit er op en je zult geen nieuwe opdrachten krijgen. De Drakeneilanders hebben een prijs op je hoofd gezet. Voorlopig weten ze niet wie hun draak gedood heeft, maar op het platteland zul je veiliger zijn voor hun spionnen en jagers. Dus ga, keer terug naar huis en zoek uit wat je wilt doen met de rest van je leven. Vriesenhof is een plek voor oude mannen zoals ik, die enkel nog voor hofintriges en politieke spelletjes leven, niet voor een man in de kracht van zijn leven.”
Ghem slaakte een zucht.
“Terug naar De Punt? Nee, ik kan niet naar huis, baron. De Morrens van De Punt kunnen mijn bloed wel drinken. Ik ben daar niet welkom, dus dat is onmogelijk.”
Bernard knikte meelevend.
“Dat begrijp ik, maar je moet je vrijheid omarmen en jezelf vergiffenis schenken, mijn zoon. Je berouw was oprecht. Je hebt je titel opgegeven, je erfenis en tien jaar van je leven. Ik heb je daar andere dingen voor in de plaats geschonken. Een sterke geest in een gehard lichaam en de kunst om te doden. Niet alleen met je verstand en je handen, maar ook met staal, gif en vuur. Er zijn geen gevaarlijker lieden dan de mannen die in deze tempel werden gevormd. Gebruik je gaven om goed te doen, precies zoals we altijd deden, Ghem. Zoek jezelf een leuke vrouw en begin een nieuw hoofdstuk in je leven.”
“Een vrouw, baron?”
“Ja, Ghem,” zei Bernard glimlachend. “Vergeet niet dat ik al die jaren je leermeester was, ik herinner me de zonden die je me toen opbiechtte. Zo weet ik dat je niet ongevoelig bent voor de verlokkingen van het vlees. Ook niet tijdens jouw boetetijd als man van de koning… En je bent niet de enige, mijn zoon. De meeste leden van onze tempel die boete doen, schenden de regel van het celibaat en slapen af en toe wel eens met een onzedige vrouw.”
Ghem sloeg zijn blik neer en dacht aan de roodharige, altijd bereidwillige Brjan met haar voluptueuze lichaam. Alles wat Bernard zei, was waar. Hij begreep nu dat de beslissing van zijn leraar en beschermheer onomkeerbaar was en Ghem legde zich er bij neer.
Bernard vroeg hem vriendelijk om zijn gevechtstuniek en degen af te leggen.
“In sommige delen van Noordhoorn is het riskant om met het wapenschild van onze tempel gezien te worden, Ghem,” legde de oude ridder uit. “We hebben vijanden, de zwarte adelaar is niet overal even populair… Kijk, ik heb andere kleren voor je klaargelegd. Enkele broeken en katoenen onderhemden, een paar leren laarzen en een tuniek. Maar ook een wollen kapmantel. Het is nu zomer, maar die duurt niet lang en de winter is koud, zeker in het noorden, zoals je ongetwijfeld heel goed weet.”
“Dank u, baron,” zei Ghem, die zijn wapens aflegde en zijn gevechtstuniek met het wapen van de tempel begon uit te trekken. Hij had een tatoeage van een draak op zijn borst. De vele witte littekens over zijn hele lichaam, maar ook zijn taaie spieren getuigden van een hard leven en veel tijd doorgebracht met degen en dolk.
“Je degen moet hier blijven, dat begrijp je toch?”
Ghem knikte. Hij begon zich opnieuw aan te kleden, haalde diep adem en zei schor: “Natuurlijk. Ik ken de wetten van Noordhoorn. Alleen edelen en de door hen benoemde krijgslieden mogen zo een edel wapen dragen, baron, dat weet ik.”
“Niet zo somber, Ghem. Heb je al een idee van je reisdoel?”
“Nee, maar ik dacht noordwaarts.”
De oude ridder keek zijn pupil zorgelijk aan.
“Mijn ouders waren van adel, maar niet rijk. Ze bezaten een grote boerderij. Ze betaalden belastingen aan de baron van Veereklif,” zei Bernard nadenkend. “Nu zal mijn broer Elric het land geërfd hebben. Ga daarheen, naar Veereklif en vertel hem dat ik je gestuurd heb. Hij zal wel iets van werk voor je hebben.”
“Veereklif? Dat is toch in het noorden?”
Bernard knikte bevestigend.
“Ver genoeg van De Punt, wees gerust. Aan de rand van het woud en niet ver van de Engte zee en de Sneeuwlanden,” verduidelijkte hij. “Een mooie, maar erg gevaarlijke streek, helemaal iets voor jou.”
De blauwe ogen van Ghem keken geamuseerd. Zijn lichaam was gehuld in donker leer en grove wol. Met de bruinleren laarzen er onder zag hij er uit als een boerenknecht. Helemaal niet meer als de tot aan de tanden gewapende moordenaar die in de haven van Vriesenhof aan land was gegaan, maar een onopvallende en compleet ongevaarlijke man. Veilig. De schim van een glimlach gleed over zijn lippen.
“Ik zal je broer jouw groeten overbrengen.”
“Mijn dank daarvoor. En dat de Heer van de Schepping je moge leiden, mijn zoon,” antwoordde de oude man.
Ze renden lange tijd en probeerden bij elkaar te blijven, iets wat niet altijd lukte. Op een bepaald moment kon Ifkin haar vader nergens meer zien. Haar longen stonden op barsten, het kloppende gevoel in haar slapen werd alsmaar erger en ze hijgde als een paard. Ze rende op instinct en op het geluid van krakende takjes en de zware voetstappen van de twee mannen die ergens voor haar uit liepen.
De wind speelde met haar vlechten, die wapperden wild achter haar aan. Af en toe zwiepte er een tak of twijg tegen haar hoofd of tegen haar lichaam. Haar jurk zat vol scheurtjes. Ifkin kneep haar oogleden half dicht, bang dat een zwiepende tak haar in haar ogen zou raken en verblinden. Opeens zag ze opnieuw vaag iets bewegen, vlak voor haar uit. Het was Jirl… en haar vader. Ze zag hen lopen, de lijfwacht bleef dicht bij haar vader.
De lucht werd steeds donkerder en Jirl minderde vaart. Plotseling hield hij halt en zijn linkerarm rees omhoog.
“Ifkin?” Het was de stem van haar vader. Hij leunde tegen een boom en ademde zwaar. “Is alles goed met je, meisje?”
“Ja, moe, maar het gaat,” antwoordde ze hijgend. “Zijn we ze kwijt geraakt?”
“Ik weet het niet, maar laten we hopen van wel.” Svear wierp een blik op Jirl. “Wat denk jij?”
De man haalde zijn schouders op. Jirl wist het ook niet, maar de lijfwacht leek te denken dat een zo lange achtervolging te voet die bandieten wel zou hebben doen afzien van hun karige buit. Zijn voeten deden pijn en hij maakte een grimas. Jirl scheen niet te beseffen dat hij Ifkin, haar vader én zichzelf beledigde door hen een karige buit te noemen.
“Zulke lieden zijn lui, anders zouden ze hun kost verdienen met eerlijk werk,” zei hij tegen Svear. “Maar je weet het natuurlijk nooit, ik heb hun leider goed kunnen zien. Die zag er fit genoeg uit…”
Jirls woorden waren nog niet weggestorven toen Ifkin voetstappen hoorde. Meerdere mannen. Er bewogen daar mensen, maar het geluid kwam niet van achter hen. Het kwam uit het westen. Dat was vreemd, dacht Ifkin nog.
En dan waren daar plotseling drie mannen met wapens. Ze liepen gekleed in donker leer en mantels.
Ifkin hoorde het schuren van zwaarden die uit de schede werden getrokken. Even later blikkerde er staal en Ifkin zag een hand en een wapen, de kling van dat zwaard lichtte verrassend fel op, in het schaarse maanlicht dat door het bladerdek heen scheen.
“We zullen onze huid duur verkopen,” gromde Jirl. Hij hief zijn bijl en Svear volgde het voorbeeld van Jirl. Hij reikte naar de gekartelde dolk aan zijn riem. De lijfwacht slaakte een oorlogskreet en viel aan.
Jirl, die zich nogal onstuimig op zijn vijanden stortte, viel als eerste. De grote roodharige man hield zijn bebloede handen tegen zijn buik aangedrukt en Ifkin zag hem langzaam naar voren vallen.
De lijfwacht was er wel in geslaagd een van de aanvallers te doden, want er lag een man op de grond. Zijn schedel was gekloven en het wapen stak er nog in. Het leek wel alsof de rest van het gevecht zich vertraagd voor haar ogen afspeelde.
Ze stond tegen de stam van een grote boom geleund. Haar vader werd gestoken, verschillende keren. Toen ze het zwaard van zijn belager diep in het naar voren gebogen lichaam van haar vader zag verdwijnen, slaakte Ifkin een hartverscheurende kreet. Vader zakte door zijn knieën en zijn ogen zochten naar haar. Zijn blik was troebel en er sprak verdriet uit, zoveel verdriet. Hij wilde niet sterven. Ifkin voelde al het bloed uit haar gezicht wegvloeien. Nooit zou ze de aanblik van haar vaders gezicht vergeten, op dat moment, met de dood al in zijn ogen en toch bang voor haar.
Even later keek ze naar het lichaam haar vader, zijn dode lichaam, liggend op de buik en met zijn gezicht in de vochtige grond. Er welden tranen op en ze begon te huilen. Papa bewoog niet meer. Ifkin wist gewoon dat hij dood was. Het zou de laatste keer zijn dat ze haar vader zag.
Ze was alleen, helemaal alleen. De mannen waren nog met zijn tweeën. Ze borgen hun wapens op en keken met nieuwsgierige ogen naar haar vreemde uiterlijk. Ze verbaasden zich over haar dikke zwarte eilandvlechten en over de ceremoniële pennen boven haar ene oog en in de huid van haar linkerarm.
Dit waren geen bandieten uit de Sneeuwlanden, dacht ze in een opwelling. Deze mannen waren beroepssoldaten in dienst van een of andere lokale heerser en ze bekeken haar alsof ze nog nooit een vrouw van de Kruideneilanden hadden gezien. Haar volgende gedachte vervloog, want er kwam een man haar richting uit. Hij hield zijn zwaard dreigend naast zijn lichaam en hij zag niet dat Ifkin een klein mes in haar rechterhand geklemd hield.
“Nee, ga weg,” riep ze naar de man. Ze schudde met haar hoofd en drukte haar rug nog steviger tegen de boomstam aan. “Laat mij met rust! Ga weg!”
De man grijnsde alleen maar. Hij zei iets in zijn eigen taal. Ifkin begreep hem niet. Ze begrepen elkaar niet. Zodra hij dichterbij kwam en haar probeerde beet te grijpen, stak ze hem met haar mes.
“Ai!” De man slaakte een kreet, deinsde achteruit en hield zijn hand tegen zijn gezicht aan gedrukt. “Vervloekt! Jij… jij, smerige buitenlandse heks! Je hebt me gestoken!”
Ifkin voelde hoe haar hand begon te trillen. Er zat bloed op haar mes, helderrood bloed. Het bevlekte haar vingers en sijpelde omlaag tot op het benen heft van het wapen. Ze had nog nooit in haar leven iemand verwond en nu had ze die man zomaar in zijn gezicht gestoken, dwars door zijn wang. Hij jammerde nog wat en keek boos, maar hij leek absoluut niet dodelijk gewond, dacht ze terwijl ze angstig van de ene naar de andere man keek. Maar die andere man bewoog zich niet. Hij staarde onbegrijpend naar zijn gevallen kameraad, naar de lichamen van Jirl en haar vader. Pas toen die andere man een kreet had geslaakt, had hij de jonge vrouw met het mes een blik waardig gekeurd.
Het was alsof de tijd stilstond en er hing een gezegende stilte in het woud. Niemand zei iets. Ook Ifkin zweeg, ze hield het kleine mes nog altijd in haar rechterhand geklemd en keek naar de gezichten van de mannen die om haar heen stonden. De zwijgzame man gaf de indruk een hogere rang te bekleden.
Er zat al behoorlijk wat grijs in zijn haren, zoals bij haar vader, dacht Ifkin en ze richtte haar aandacht op hem. Haar bruine ogen lieten hem niet meer los, want ze voelde aan dat haar leven of dood in zijn handen lag…
Deel 2
Veereklif strekte zich uit tussen de groene bosrijke vallei van het binnenland en de noordelijke kust. Precies zoals Bernard hem gezegd had, was het een prachtige streek. De vele vuurtorens van de stad Veereklif zelf - Ghem telde er wel vijf langsheen de rivier - staken ver boven de vestingmuur uit. Een diepe brede gracht omringde de muren van het versterkte stadje en bij de houten ophaalbrug was een soort van bijeenkomst aan de gang. Twee gewapende mannen praatten met een groep reizigers. Mensen uit Hals aan hun kledij te zien, dacht Ghem bij zichzelf. Hij vroeg het aan een van de soldaten, een man van een jaar of veertig die zich als een leider gedroeg.“Waarom komen deze mensen helemaal uit Hals naar hier, heer?”
“Ze zijn op de vlucht,” antwoordde de man. “Het zijn familieleden van rebellen die zich tegen de heerschappij van Kyra van Gaemorr verzetten. De koningin van de Drakeneilanden heeft Hals in twee provincies verdeeld en deze mensen komen uit Blankedal, uit de West-Halsische provincie.”
Ghem wierp een medelijdende blik op de Halsische vluchtelingen. Gedurende enkele tellen zweeg hij en knikte alleen maar.
“Weet u toevallig waar de boerderij van ene Elric zich bevindt, heer?”
De man liet een hand over zijn kaak glijden, voelde aan de stoppels en wees naar links.
“De boerderij van Elric Morren? Ja, die ken ik. Die weg volgen en als je boomgaard ziet, moet je rechts volgen. Het is de grootste boerderijen uit de streek, op ongeveer twee uur lopen van het dorp,” zei hij uiteindelijk. “Waarom? Ken je de Morrens?”
Ghem schudde zijn hoofd.
“Nee, maar ik ken veel Morrens, waaronder zijn broer. Hij vertelde me dat Elric misschien werk voor me zou hebben.”
“Zijn broer? Bedoel je Bernard, de baron van Vriesenhof?”
“Ja, die.”
“Mmmh, dan zal je wel goed volk zijn,” merkte de man op. Hij stelde zichzelf voor als Franco voor hij verder ging met praten. Hij was de commandant van het garnizoen van Veereklif, zo zei hij.
“Mijnheer Elric is hier erg geliefd in de stad,” voegde Franco er nog aan toe. “Hij en zijn vrouw zijn hardwerkende, eerlijke mensen. Verarmde adel, maar heel aardige mensen.”
“Dank u,” zei Ghem.
Franco’s oogleden vernauwden zich. Hij wierp een bedenkelijke blik op de lange blonde haren van die reusachtige kerel en op de grote oorbel die door Ghems linkeroor zat. Zijn ogen keken ook naar de handen van de reiziger. Die waren eeltig en ruw. Deze man had een leven van harde arbeid achter zich, dacht hij, maar toch was er iets aan die knaap wat hem zorgen baarde.
“Hé, kerel?”
Ghem draaide zich om.
“Ja?”
“Hoe kom je aan die oorbel?”
“Ik kom uit De Punt,” antwoordde Ghem zonder enige aarzeling. “Maar ik koos voor een leven op zee en ben er al in geen tien jaar meer geweest.”
“Goed voor jou, kerel” reageerde Franco. “Die boerenkinkels uit De Punt veroorzaken heel wat deining aan onze oostelijke grens. Baron Lacasse is er niet blij mee. Wees voorzichtig en stap goed door. Je wilt echt niet in die bossen verdwalen als het donker wordt.”
“Wolven?”
“Ja, maar niet alleen wolven,” zei Franco, en hij glimlachte, maar het was een wrange glimlach. “Plunderaars uit de Sneeuwlanden. Als het donker wordt, steken ze in kleine sloepen de Engte over om hier in het noorden boerderijen en dorpen te overvallen. Het is zomer en in het warme seizoen komen die smeerlappen van uit hun holen gekropen.”
“Bandieten, bedoelt u? Geen reguliere troepen?”
Meteen schudde Franco zijn hoofd.
“Nee, kleine groepen bandieten. Ik zie dat je geen wapen bij je draagt, dus als ze je tegenhouden, raad ik je aan om je niet te verzetten. Geef hen alles wat je hebt, tot op je onderkleding toe en keer dan op je stappen terug.”
“Bedankt voor de goede raad,” zei Ghem vriendelijk. Hij stak de soldaat zijn hand toe. “Mijn naam is Ghem.”
“Aangenaam, Ghem. Ik hoop dat je aan de slag kunt bij de Morrens. Veel geluk.”
Twee uur later bereikte Ghem de boerderij van Elric. Overal om hem heen lagen verzorgde boomgaarden, velden en graasweiden. De bomen stonden in bloei en zijn neusgaten vulden zich met de geuren van bloesems en vers gemaaid gras. De ingang van de hoeve werd gevormd door een grote houten poort en op de open binnenplaats meldde hij zich aan bij een van de knechten.
“Je komt voor mijnheer Elric?”
Ghem knikte.
“Ja, ik heb nieuws over zijn broer en ben op zoek naar werk.”
“Over zijn broer? Goed, ik haal mijnheer,” zie de knecht vriendelijk. “Wacht hier.”
Ghem wachtte en keek om zich heen. De hoeve was opgetrokken van natuursteen en had een pannendak. Er bevond zich een hooischuur, een wagenhuis, stallen en zelfs een smidse. Dat feit alleen al getuigde van een grote welstand.
De huizen voor de knechten en meiden leunden tegen de buitenmuren en waren van leem, houten rasterwerk en hadden rieten daken.
Opeens voelde hij iemand achter zich. Hij draaide zich om en staarde in een paar nieuwsgierig kijkende ogen. De man aan wie die ogen toebehoorden had witte haren en een lange volle baard. Ghem schatte hem een jaar of zestig. Dat was behoorlijk oud, zelfs voor een herenboer die niet hoefde te werken op zijn eigen land.
“Ik ben Elric,” zei de man, die hem een vragende blik toewierp. “Jij had nieuws van mijn broer?”
“Ja, mijnheer. Mijn naam is Ghem. Ik was tien jaar in zijn dienst.”
Met zijn grijze ogen warm van genoegen zei Elric:
“En? Hoe was het met Bernard? Was hij gezond en wel?”
Ghem knikte. Daarna gaf hij de herenboer een beschrijving van zijn broer en de taken en verantwoordelijkheden van de baron van Vriesenhof, die men nu tot eerste ridder van het koninkrijk benoemd had.
Deze man kende zijn broer, dacht Elric, en hij kende hem door en door. Dat kon alleen als hij de waarheid sprak en veel tijd met Bernard had doorgebracht.
“Wel allemachtig! Hij heeft het ver geschopt, die broer van me!”
Ghem schraapte zijn keel.
“Euh… Bernard vertelde me dat u misschien werk voor me zou hebben?”
Elric keek met een lange taxerende blik naar de man die voor hem stond.
“Mmmh, ik zie dat je jouw haren lang draagt, hier in het noorden is dat een teken van rouw. Heb je iemand verloren die je dierbaar was?”
“Ik kom oorspronkelijk uit De Punt,” antwoordde Ghem.
Elric begreep de betekenis van dat antwoord. De man was een Punter. Een noorderling dus. Hij rouwde en aan zijn gezicht te zien, wilde hij er liever niet over praten.
“Waar ben je goed in, Punter? Heb je een vak geleerd?”
Ghem gebaarde naar links.
“Ik zie dat u over een smidse beschikt, mijnheer. Ik kan paarden beslagen en zowat alles smeden wat er bestaat. En ik ben een goede ruiter.”
Elric dacht hier even over na, terwijl hij de man strak aankeek.
“Dan ben je een godsgeschenk, jongeman,” zei hij plotseling. “Mijn smid is oud en de laatste tijd klaagt hij over een stekende pijn in zijn borst, dus wat mij betreft, kan je morgen al aan de slag.”
“Dank u, mijnheer.”
“Geen dank, jongeman. Kom, ik zal je tonen waar je slaapt en vooral, waar je eet, want je zult wel honger hebben.”
Hij vond het wat vreemd om zo te worden aangesproken… Jongeman… Maar dat hij honger had, dat kon Ghem alleen maar bevestigen.
Commandant Franco beantwoordde de starende blik van Ifkin. Zo jong nog, dacht hij. Ze kon niet veel ouder zijn dan Patrice, Franco’s eigen dochter, en hij kon zien dat het arme meisje in shock en doodsbang was.
Ze zag er vreemd uit en leek totaal niet op de twee mannen die ze zojuist gedood hadden. Misschien was ze een gevangene van deze mannen geweest? Nee, dat was niet logisch, want ze had verdriet, ze had gehuild en huilde nog steeds. Niemand vergoot tranen voor een vijand of voor iemand die jou als een slaaf hield, maar wat deed ze dan in het gezelschap van die twee agressieve kerels? Franco begreep nog altijd niet waarom die onnozele halzen zich zomaar op hen hadden gestort.
“Zwaarden in de schede, Muun,” zei hij plotseling. “Dat meisje is duidelijk bang voor ons. Ze staat te trillen op haar benen. Laat mij even. Ik zal haar wel zover krijgen dat ze dat mes afgeeft.”
Muun gehoorzaamde hem blindelings, al zijn gardisten deden dat. Hij stapte achteruit en gaf zijn commandant wat ruimte, maar met tegenzin. Franco glimlachte toen hij zag dat de jonge vrouw dit ook opmerkte en zichtbaar ontspande. Zelf borg hij ook zijn zwaard op en hij maakte opnieuw oogcontact met Ifkin.
“Het mes,” zei hij, wijzend naar het kleine wapen in Ifkins hand. “Dat heb je niet nodig. Niemand zal je kwaad doen.”
Ze keek hem onbegrijpend aan. Franco schuifelde voorzichtig naar haar toe, heel langzaam. Toen hij haar tot op een armlengte was genaderd, stak hij zijn hand uit, ook langzaam en met de handpalm naar boven gekeerd.
“Het mes?”
Ifkin aarzelde, maar wat kon ze anders? Leven of sterven, dat waren de keuzes die ze had. Zich dood vechten met dat kleine mes of zich overgeven aan deze al wat oudere man die haar vertrouwen inboezemde. Ze besloot haar kans te wagen en voor het laatste te kiezen.
“Dank je,” zei Franco zacht toen hij het mes in zijn uitgestoken hand voelde vallen. “Je mag dan een wilde kat zijn, met scherpe klauwen, maar dom ben je gelukkig niet.”
Ifkin werd niet geboeid. Franco wist dat ze toch nergens heen kon. Hij liet haar zelfs helpen toen hij en Muun de drie doden begroeven. Het was de commandant niet ontgaan dat zijn gevangene een zwaar verlies had moeten incasseren. Ze had duidelijk een band gehad met een van de dode mannen.
“Kom, we gaan,” zei Franco. “Ik wil terug naar ons kamp en een vuur maken. De geur van bloed zal roofdieren aantrekken.”
Even later zaten de twee mannen rond het vuur. Ifkin zat bij hen en staarde als verdoofd in de oranje vlammen terwijl de hitte ervan haar in het gezicht sloeg. Ze dacht aan haar moeder, opeens verder weg dan ooit. En ze huilde stilletjes om haar vader, maar verborg haar tranen voor de twee soldaten die hem gedood hadden.
Papa. Ze zou hem nooit meer terug zien, zijn lichaam lag in een ondiep graf, niet eens zo ver van haar vandaan. Ze kon horen hoe de twee soldaten met elkaar praatten. Of beter gezegd, hoe ze ruzieden. De toon in hun stem stond Ifkin niet aan, noch de manier waarop ze af en toe haar richting uitkeken. Vooral de man die ze met haar mes in het gezicht gestoken had, wierp haar moordlustige blikken toe. Ze verstond niet wat de twee mannen zeiden, maar ze hadden het over haar, daar twijfelde ze niet aan.
“Ik begrijp dat je boos bent, Muun,” zei Franco. Hij inspecteerde de wond van zijn ondergeschikte. “Dat meisje heeft je goed te grazen genomen met haar mes.”
Muun gromde van de pijn, want Franco ontsmette de wond met brandewijn. Daarna mocht Muun de kruik aan zijn lippen zetten voor een paar flinke slokken. Zijn wang was dik opgezwollen en de brandewijn in zijn mond voelde aan als kokend water. Toen hij sprak, klonk zijn stem vervormd.
“Boos, zei je? Ik ben meer dan boos, commandant. Ik ben woest! Waarom misgun je mij de wraak waar ik recht op heb?”
Franco slaakte een zucht.
“Wat je me vraagt is onmogelijk, Muun.”
“Waarom?”
“Omdat zij een eerlijk proces verdient,” antwoordde Franco. “Wil je nu echt dat ik de andere kant opkijk terwijl jij dat kind dood maakt? Denk toch eens na, Muun! Mijn Patrice is niet veel ouder dan dit meisje. Dat kind was getuige van een bloedige strijd en ze vreesde voor haar eigen leven. Ze moet gedacht hebben dat jij haar kwaad wilde doen. Ze verdedigde zich met alle middelen die ze tot haar beschikking had.”
Muun maakte een grimas. Zijn hele gezicht deed pijn.
“Patrice? Wat heeft jouw dochter hiermee te maken, commandant?”
“Niets,” zei Franco hoofdschuddend. “Maar het is aan de baron om over dit meisje te oordelen. Laat hem over haar lot beslissen, zoals de wet dat voorschrijft. Wij zijn geen rechters, Muun, en al zeker geen beulen. Dus laat het rusten. Hier, neem de kruik. Maak ze leeg. En probeer wat te slapen. Ik zal het vuur wel gaande houden.”
Muun nam de kruik van Franco aan, maar bleef Ifkin hatelijke blikken toewerpen. Niemand rotzooide met Muun, dacht hij wraakzuchtig. En dat zou die kleine heks nog wel merken, wacht maar. Franco zou haar niet altijd kunnen beschermen.
De volgende ochtend voelde Ifkin zich geradbraakt. Ze had slecht geslapen en was wakker geschrokken, nog middenin een nachtmerrie. De al wat oudere man die de leiding had, Franco, bracht haar een warme drank en gaf haar iets te eten. Het vuur werd gedoofd en de man gebaarde naar Ifkin. Ze begreep wat hij haar probeerde duidelijk te maken. Ze knikte hem toe en begon achter hem aan te lopen. Na enkele uren bereikten ze de rand van het woud. Hier zag Ifkin een landschap met graasland, boomgaarden en akkers. De mooie groene vallei bracht herinneringen naar boven aan haar eigen land, maar dan tijdens de zes maanden van het jaar dat de wereld er niet met een dikke sneeuwlaag bedekt was.
Vanaf dit punt volgden de soldaten een weg van verharde aarde. Er liepen wagensporen over de weg, maar Ifkin zag er ook talloze pootafdrukken van paarden, ossen en ezels. Ifkin vroeg zich af waarom deze mannen te voet reisden. Waar waren hun paarden? Ze wist niet dat Franco en Muun op jacht waren geweest naar de vier bandieten waar haar eigen gezelschap voor op de vlucht was geslagen.
Want de baron, ridder Norbert Lacasse, had zijn mensen uitgezonden om de gesignaleerde bandieten op te sporen en onschadelijk te maken. Zoek die schurken en vernietig hen, zo had de baron Franco bevolen. En paarden waren nu eenmaal niet geschikt voor dat soort jachtpartij...
Zijn leven als smid op de boerderij van Elric en Lidia was een aaneenschakeling van routineuze handelingen en dat was precies wat Ghem Morren nodig had.
De dagen regen zich aaneen. Hij werkte hard en men prees hem om de kwaliteit van zijn smeedwerk. Zijn eentonige werk in de smidse en in de stallen sloot perfect aan bij hoe hij zich voelde.
Voor de buitenwereld was hij een voormalige zeeman en een man in de rouw, maar Ghem Morren was nooit een gewone zeeman geweest. Al die tijd op de ijsbreker had hij opdrachten voor Bernard te vervullen gehad. Het huurlingenbestaan was de perfecte dekmantel voor een spion. Tien jaar lang had hij alleen voor de buitenwereld gehoorzaamd aan krijgsheren van Esp en van de Sneeuwlanden terwijl hij in werkelijkheid voor koning Daav doodde.
Het viel Ghem niet moeilijk om aan Elric en Lidia te gehoorzamen. Bernard moest dat voorzien hebben, dacht Ghem. Zijn leraar had maar al te goed geweten dat hij eenvoud en routine zou nodig hebben om opnieuw aan een leven van zichzelf te wennen. Daarom had Bernard hem naar zijn broer in Veereklif gestuurd.
Maar naarmate de tijd verstreek, begon zijn eenzaamheid en zelf gekozen isolement een beetje af te nemen, hij sloot vriendschap met Sethis, de oude smid, en met enkele van de knechten en meiden.
Op de zevende dag van elke week, in de namiddag, wanneer de wijze man uit Veereklif kwam om een eredienst op te dragen voor de Heer van de Schepping, zat Ghem tussen hen in. Dat was al een grote stap, want hij bleef een man uit De Punt, een vreemdeling voor de mensen uit Veereklif en omgeving. Over het algemeen waren Punters niet erg graag gezien in de streek waar Ghem nu verbleef.
Aan het einde van de oogsttijd vroeg Elric hem of hij zich niet te eenzaam voelde? En of hij misschien een vrouw op het oog had? Een van de meiden misschien? Ghem antwoordde hem van niet, en dat hij tot op dat moment nog met geen enkele vrouw gesproken had, waar hij zoiets als verliefdheid voor voelde.
Elric lachte hem uit en vroeg:
“Weet je dan hoe dat voelt, Ghem? Verliefdheid?”
“Lang geleden dacht ik dat ik het wist,” antwoordde Ghem ontwijkend. “Maar ik vergiste me, mijnheer Elric, want er kwam alleen maar ellende uit voort.”
De oude Elric lachte. “Als de juiste vrouw je pad kruist, zul je het weten, Ghem. Dan zal je niet twijfelen, neem dat maar van mij aan.”
Ghem zei niets. Terwijl zijn baas naar het grote huis terug wandelde, dacht hij aan de gebeurtenissen van tien jaar geleden. De enige vrouw waar hij ooit van had gehouden, was vermoord toen ze nog een jong meisje was geweest. En hoewel hij haar niet eigenhandig gedood had, had hij dat net zo goed wel kunnen doen. Want het was zijn overmoedige dwaasheid, zijn blinde verliefdheid, die tot haar vroegtijdige en gruwelijke dood had geleid.
Die nacht kon Ghem niet slapen. Hij zocht naar het kleine flesje dat hij altijd bij zich droeg, trok de kurk er uit en nam een klein slokje. Colszaadjes, opgelegd in brandewijn. Pure vergetelheid. Zijn laatste gedachten voor hij in slaap viel, gingen over de voorbije jaren, doorgebracht op zee. De penitentie, het geweld en de moorden. Honderden opdrachten. Ach, natuurlijk had hij niet altijd als een kluizenaar geleefd. Ja, hij had gebeden, gelezen, gestudeerd en gevast, hij en de andere boetelingen onder de geïnfiltreerde huursoldaten uit Vriesenhof. Elke dag kon hun laatste zijn en dat hadden ze maar al te goed beseft.
Ze hadden zeeslagen uitgevochten met Kruideneilanders, mariniers uit Hals en zeelui van de Drakeneilanden, ze hadden zieke en stervende gevangenen bevrijd, verzorgd en bijgestaan in hun uur van nood, maar er waren ook vrouwen geweest. Prostituees in de havens van Esp of mooie donkerhuidige slavinnen op de Kruideneilanden.
En ook hij was bezweken. Na drie jaar vechten en zwoegen op de wereldzeeën en wegkwijnen tussen de eenzame scheepswanden van een ijsbreker, ver van huis en ziek van heimwee en verdriet, had Ghem ook aan die verleidingen toegegeven. Zo nu en dan had hij troost en bevrediging gezocht in de lieve verwelkomende armen van een prostituee, een mooie roodharige vrouw uit Esp.
“Ghem!”
Hij werd hardhandig door elkaar geschud. De colszaadjes waren nog niet volledig uitgewerkt en hij hoorde gefluister, als op de achtergrond. Iemand noemde zijn naam, iemand die niet hardop durfde te praten.
“Ghem? Wakker worden! Allemachtig, waarom word je niet wakker?”
Hij bewoog zijn lichaam, knipperde met zijn oogleden en richtte zich op van zijn strobed. Er was iemand in zijn hut. Opeens staarde hij recht in de glazige paniekogen van Sethis. De smid stond zo dicht bij hem dat hij de slechte adem van de oude man kon ruiken.
“Sethis? Wat doe jij hier?”
“Ze hebben mijnheer Elric en vrouwe Lidia,” fluisterde hij. Zijn ademhaling piepte en de afschuw stond in zijn ogen te lezen.
“Waar heb je het over, Sethis? Wie heeft hen?”
“Vier mannen. Aan de andere kant van het grote huis,” hijgde die. “Ze hebben wapens en toortsen.”
“Soldaten?”
Sethis schudde zijn hoofd.
“Nee, plunderaars, denk ik. Sneeuwlanders.”
Op dat ogenblik hoorde Ghem het geluid. Het werd verzwakt door de wind die langs de houten wanden van zijn hut woei. Het was het geluid van iemand die hardop gilde. Iemand die zijn pijn uitschreeuwde.
Ghem liet zich van zijn brits glijden en stond op. Hij keek om zich heen op zoek naar een wapen, maar in zijn hut stond alleen een primitieve houten kruisboog. Die had hij onlangs zelf in elkaar geknutseld om ratten, konijnen of vogels mee te schieten. Er stak één pijltje met een stalen punt in de schietslee.
Ghem vloekte inwendig over zijn eigen stommiteit, waarom had hij niet wat meer projectielen meegenomen? De rest lag nog in de smidse. Hij richtte zich tot Sethis en vroeg op fluistertoon:
“Waar zijn de anderen? De knechten?”
Sethis maakte een sissend geluid.
“Tss, die verschuilen zich in de hooischuur en kijken vol afschuw toe hoe mijnheer Elric en vrouwe Lidia gemarteld worden. Dat lijkt laf, Ghem, maar die jongens hebben geen ervaring met geweld en bloedvergieten. De meiden zijn nog banger, ze vrezen dat die schurken zich straks aan hen zullen vergrijpen.”
Ghem knikte zwijgend. Dat zouden ze zeer zeker. Elke seconde telde nu, dus hij greep naar de kruisboog, spande de pees en glipte naar buiten.
In de verte zag Ifkin de contouren van een stad met een muur rond. Er waren torens ook, hoge ronde torens uit steen. De twee mannen stapten verder, zonder hun tempo te minderen. Ifkin werd moe en strompelde achter hen aan. Ze werd zo in beslag genomen door de aanblik van die stad, dat ze te laat merkte dat Franco zich had omgedraaid. Hij hield een koord in zijn handen en wees naar haar handen.
“Ik moet je boeien, meisje,” zei hij kalm. Hij probeerde zijn stem geruststellend te laten klinken. “Dat daar is Veereklif. Ik kan je niet vrij laten rondlopen in de stad, maar ik zal je geen pijn doen.”
Ifkin begreep niet wat hij zei, maar ze geloofde niet dat de man haar kwaad wilde doen. En wat kon ze anders dan gehoorzamen? Dus ze bewoog zich niet toen hij achter haar ging staan en haar armen op haar rug bond.
Ze hervatten hun voettocht en naderden een poort. De poort was breed genoeg om twee wagens tegelijkertijd door te laten en zo hoog als een huis. In de stad zelf bleven de mensen staan om naar Ifkin te staren. Ze verbaasde zich er al niet meer over, want in Vriesenhof en in al die andere steden was dat ook zo geweest. De edelen en boeren hielden geen slaven, lijfeigenen die voor een welbepaalde tijd onder contract stonden, werkten op hun land. En slechts weinig mensen in Noordhoorn wisten hoe een vrouw van de Kruideneilanden er uitzag. Noordhoorn was geen natie van zeevaarders zoals het volk van haar vader, de meeste mensen in het binnenland reisden nooit verder dan hun eigen dorp of de dichtstbijzijnde stad.
Onderweg had Ifkin niet echt over haar situatie nagedacht. Ze was nog te veel verdoofd door het verlies van haar vader, maar nu kon ze haar ogen niet langer sluiten voor de waarheid. Ze was een gevangene van deze mannen en ze begon zich af te vragen wat ze met haar van plan waren. Zouden ze haar straffen voor die messteek? En was er hier in deze stad iemand die haar taal sprak, want hoe kon ze zich anders verdedigen tegen de man die Muun werd genoemd? Hij zou er alles aan doen om haar in een kwaad daglicht te stellen. Die man wilde haar zien lijden, dacht Ifkin. Ze mocht de taal van deze mensen dan niet verstaan, maar ze was niet blind. Ze zag opnieuw hoe hij haar met ogen vol haat aankeek. Gelukkig bleef hij niet bij Franco, want er was een derde man bij hen komen staan. Een genezer, dacht Ifkin. Iemand die de wonde onderzocht en die zou verzorgen.
Franco nam haar bij de arm en leidde haar naar een groot gebouw. Het leek op de forten van de Sneeuwlanders, maar was volledig uit massieve steenblokken opgetrokken, dezelfde als in de muur rond de stad. Ifkin zag er nog meer soldaten, ruw uitziende kerels met een degen en een dolk rond hun heup gegespt. Ze droegen laarzen, leren broeken en een mantel van dierenhuid met een capuchon boven hun dikke wollen hemd. Het wapen op hun mantel was een wild zwijn, met een zwarte vacht en vervaarlijk uitziende slagtanden. Naast Ifkin schraapte Franco zijn keel.
“Ik moet je opsluiten, meisje,” zei hij niet onvriendelijk. “Ik weet dat je me niet begrijpt, maar ik kan niet anders. Het is de wet. Je bent een vreemdelinge en je hebt een gardist van baron Lacasse verwond, op zijn eigen land. Maar ik ken Norbert al jaren, hij zal jouw verhaal willen horen voor hij oordeelt, dus voorlopig hoef je nergens bang voor te zijn.”
Ifkin keek hem met vragend gefronste wenkbrauwen aan. Ze verstond niet wat de man zei, maar voelde wel aan dat hij haar probeerde gerust te stellen. Zwijgend volgde ze hem naar een trap die omlaag leidde. Toen hij even later een zware houten deur opende en Ifkin in de kleine ruimte naar binnen keek, begreep ze meteen dat het een gevangeniscel was.
Ifkin zat op de stromatras met haar hoofd in haar handen. De tijd verstreek langzaam. Ze had de muf ruikende wollen deken rond haar schouders geslagen, want ze was te licht gekleed. De bleke jurk die ze droeg was geschikt voor buiten, waar het zomerde, maar niet voor een klamme gevangeniscel onder de grond.
Ondertussen was het al donker aan het worden en men had haar nog niets te eten gebracht. Er stond een kleine kruik met water op de vloer van haar cel, maar die had ze uren geleden al leeg gedronken. Zou men haar hier gewoon van honger laten omkomen? In deze kleine donkere kerker? Ze dacht aan het gezicht van Franco en verdrong die gruwelijke gedachte. Nee, dacht ze, tot zoiets vreselijks was die man niet in staat, dat geloofde ze niet.
De man die haar later die nacht opzocht, was wel tot zoiets in staat. Ifkin herkende hem onmiddellijk toen hij de deur van haar cel opende, het was Muun, met een verband rond zijn gezicht en met ogen die glinsterden van haat.
“Dag, kleine heks,” zei hij op een toon die zowel vrolijk als dreigend klonk. “Ik wist wel dat Franco je niet altijd zou kunnen beschermen. Niet iedereen volgt zijn orders blindelings op. Er zijn ook gardisten die een kameraad wél zijn wraak gunnen.”
Hij kwam in haar cel naar binnen en Ifkin zag de knuppel in zijn rechterhand. Glanzend, donker gepolijst hout, kort en dik. Ze sprong recht, deinsde achteruit en kroop in de hoek van haar cel. Daar bleef Ifkin staan. Ze slaakte een kreet en begon hardop om hulp te roepen. Toen kreeg ze een klap en haar adem stokte in haar keel. De pijn was verschrikkelijk, zo erg dat haar hele hoofd ervan duizelde. Ze wilde nog wel schreeuwen, maar er kwam geen geluid meer uit haar keel. De knuppel raakte haar opnieuw, maar deze keer voelde ze geen pijn, ze voelde niets meer. Er was alleen nog duisternis.
Deel 3
De Sneeuwlanders hadden een vuur aangestoken, niet ver van de buitendeur van het grote woonhuis. Ze waren inderdaad met zijn vieren en Ghem zag meteen dat voor Lidia alle hulp te laat kwam. Ze was dood. Opeens rook hij ook de geur van verbrand vlees en hij hoorde hij de kreten van Elric nu luid en duidelijk.De pijnkreten van de oude herenboer vermengden zich met het gelach en de luidruchtige stemmen van de vier bandieten. Ze martelden Elric door zijn voeten in het vuur te houden. Ghem begreep bijna alles wat ze zeiden, want hij had hun taal geleerd tijdens zijn jarenlange dienst op de ijsbreker uit Esp. Als spion van de koning had hij wel meer talen en dialecten geleerd, waaronder ook die van de Kruideneilanders en de Drakeneilanders.
“Waar is het geld? Vertel ons waar je het verstopt hebt, oude vrek,” riep de grote baardige man, van wie Ghem dacht dat het hun leider was. Die man was de enige die een lange degen als wapen droeg. De andere drie mannen droegen met ijzer beslagen knuppels, toortsen en elke een lange dolk in een schede op hun heup.
Ghem richtte zijn zelf in elkaar geknutselde kruisboog en schoot op de man die de voeten van Elric in het vuur gedrukt hield. De stalen punt van het projectiel doorboorde de onbeschermde hals van de schurk en sneed zijn luchtpijp doormidden.
De man zakte in elkaar en viel met zijn gezicht in het vuur. Elric trok als de bliksem zijn voeten uit de vlammen, terwijl zijn andere drie beulen geschrokken naar opzij keken. Ondertussen had Ghem de kruisboog laten vallen, het ding was te licht om als slagwapen te gebruiken. Met zijn blote handen, voeten en ellebogen kon hij veel meer schade aanrichten dan met dat krakkemikkige ding.
Zijn vijanden zagen een man, die zonder een woord te zeggen recht op hen af kwam gelopen. Hij was ongewapend. Voor hen was hij een grote man gekleed als een eenvoudige boerenknecht, die één gelukkige pijl had afgeschoten. Veel indruk maakte Ghem dus niet op de drie bandieten. De leider van het stel gebaarde met zijn kin in Ghems richting, alsof hij wilde zeggen: maak hem af.
De twee anderen grepen naar hun wapens en draaiden zich naar hem om. Een hield een scherpe dolk in zijn hand, de andere een lange houten knuppel waar ijzeren punten uit staken.
“Die dwaze knecht wil de held uithangen,” zei hun leider, die nu honend sprak. “Pak hem, jongens.”
“We villen hem, chef,” zeiden ze, en met grijnzende gezichten kwamen ze Ghems richting uit.
Ze vielen aan zonder na te denken en dat werd hen onmiddellijk fataal.
“Zwijnen,” schreeuwde Ghem in de taal van Esp en hij trapte de voorste hoog tegen zijn borst, hard genoeg om enkele ribben te breken.
De man vloog naar achteren en bleef kermend op de grond liggen. Hij kokhalsde en hapte raspend naar adem. Zijn knuppel was uit zijn hand gegleden.
De andere sprong naar voren en stak toe met zijn mes, maar Ghem was oneindig veel sneller. Hij ontweek de dolkstoot, greep de man bij zijn arm en trok hard terwijl hij het bot ontwrichtte.
De schouder van de man schoot uit de kom en de Sneeuwlander slaakte een luide kreet van pijn. Zijn rechterarm stond in een vreemde hoek naast zijn lichaam en vormde een griezelige aanblik. Ghem liet zich niet afleiden door die schrille kreten van de man, maar ving zijn lange dolk op, voor die uit de hand van de schurk op de grond glipte. In één vloeiende beweging stak hij toe en de punt van de dolk doorboorde het rechteroog van de krijsende man.
Die stoot was niet alleen spectaculair om te zien, maar doodde de schurk ook op slag. Ondertussen was de leider van het stel klaar om zich te verdedigen. Hij hield zijn degen recht voor zich uit, maar aarzelde. Dat kwam omdat hij op dat ogenblik getuige was van de genadeloze en al even vloeiende manier waarop Ghem de man met de gebroken ribben ijskoud afmaakte.
Met een goedgerichte haal van de vlijmscherpe dolk, sneed Ghem de bleke keel van de op de grond liggende Sneeuwlander over. Hij ging resoluut voor de slagader, want hij hoopte dat het zien van al dat bloed zijn laatste tegenstander zou afschrikken en vertragen. Het deed meer dan dat, want de leider van het viertal viel niet aan, maar begon meteen te onderhandelen. Zijn stem trilde toen hij vroeg:
“Jij spreekt de taal van Esp?”
“Ja,” antwoordde Ghem kil. “Ik spreek veel talen.”
“Waarom vecht je voor die oude boer? Jij bent geen boerenknecht. Als je zo kunt vechten als jij, dan verspil je jouw talent. Sluit je toch aan bij mij. We delen de buit en verlaten deze plek als rijke mannen!”
Ghem schudde langzaam zijn hoofd.
“Die oude boer is een edelman, een Morren en hij heeft me een kans gegeven, terwijl hij me niet eens kende. En dat aan een Punter, een vreemdeling in zijn streek,” zei hij kalm. “Bovendien is zijn broer mijn vriend. Dus mijn antwoord is nee. Leg je wapen neer en geef je over of sterf.”
De man lachte hardop, maar het was een valse lach. Het was de lach van een man die voor zijn leven vreesde en dat probeerde te verbergen.
“Als ik mijn wapen neerleg, sterf ik zeker,” zei hij, met onvaste stem. “De baron van Veereklif zal me ophangen of erger. Ik heb een degen en ik kan ermee omgaan, dus ik waag mijn kans, kerel. Jij hebt alleen maar een dolk.”
“Zo zij het,” fluisterde Ghem bitter en hij nam zijn gevechtshouding aan.
De met bloed besmeurde dolk vormde één brede horizontale lijn met zijn rechter elleboog en schouder, de standaard verdedigingshouding van een geoefende degen of dolkvechter. Als de Sneeuwlander zich naar hem toe bewoog, kon hij onmiddellijk pareren en met de scherpe, tweesnijdende kling en daarna zelf zowel links als rechts toesteken.
Dat was dan ook precies wat Ghem deed toen de laatste van de Sneeuwlanders hem aanviel. Snel en haast onzichtbaar haalde hij uit met de punt van de lange dolk, waarna hij achteruit week en zich gereed hield om een nieuwe aanval te pareren.
Een nieuwe aanval die er niet kwam, zo bleek, want zijn tegenstander had zijn degen op de grond laten vallen en staarde naar de bloedvlek op zijn witte wollen hemd. De Sneeuwlander was in de borst getroffen. Het lemmet van Ghems dolk was onder zijn ribben doorgegleden, helemaal omhoog, tot diep in de zachte organen die zich daarachter verborgen. Toen het lichaam van de man de grond raakte, was ook hij dood.
Het lichaam van vrouwe Lidia werd naar binnen gedragen en een doodbedroefde Elric gaf zijn meiden het bevel om haar te wassen. Zelf trok hij zich terug in de achterkamer, waar hij zich bij de centrale stookplaats liet verzorgen.
“Je hebt je eigen leven gewaagd om dat van mij te redden, Punter,” zei hij. “Mijn ogen kunnen nog niet geloven wat ze zojuist gezien hebben, maar je hebt in je eentje vier gewapende mannen uitgeschakeld.”
Ghem knikte zwijgend. Hij zag hoe de meiden en knechten hem met bange ogen aanstaarden. Hij kon hun angst en ontzetting bijna voelen.
“Waar heb je zo leren vechten?”
“Van uw broer, mijnheer.”
“Van mijn broer? Maar Bernard is toch een man van de politiek!”
Ghem glimlachte.
“Ja, dat is hij,” zei hij. “Maar ook een ridder en een man van de koning.”
Elric fronste zijn voorhoofd terwijl die woorden tot hem doordrongen.
“Werkt Bernard voor het verborgen leger van koning Daav?”
“Laat dit onder ons blijven, mijnheer,” fluisterde Ghem samenzweerderig. “Maar uw broer is het geheime leger van de koning. Hij rapporteert rechtstreeks aan zijne majesteit.”
“En jij, Ghem?”
“Eervol ontslag,” antwoordde hij hoofdschuddend. “Ik diende onder Bernard, tien jaar lang. Mijn opdracht was om me aan te sluiten bij een huurlingenleger uit Esp. En in al die jaren bracht ik meer tijd door op een ijsbreker dan op het vasteland.”
“Maar dan ben je een edelman,” merkte Elric op. “Alleen mannen met een titel mogen zich een man van de koning noemen. Ik begrijp het niet, Ghem. Je werkt hier als smid…”
Ghem keek zijn heer recht in de ogen.
“Mijn titel werd me afgenomen. Mijn erfenis en mijn land ook. Ik was een jongen van achttien, een boeteling toen ik bij uw broer kwam, mijnheer. Ik ben geen edelman, al jaren niet meer.”
Elric slaakte een diepe zucht. Hij vocht tegen zijn tranen en dacht aan zijn vrouw, die hij heel binnenkort zou moeten begraven.
“Vandaag werd mij ook alles afgenomen waar ik van hield, Ghem. Lidia kon mij geen kinderen schenken, maar ik hield van haar. Ze was mijn leven.”
Op dat ogenblik kwam Sethis de achterkamer binnen.
“Mijnheer Elric?”
“Ja?”
“Wat moeten we met de lijken van die Sneeuwlanders doen, mijnheer?”
Elric dacht hier even over na en zei:
“Gooi ze op een kar, Sethis, en breng ze morgenochtend naar de stad. De baron moet weten wat er hier gebeurd is, want wie weet hoeveel van die duivels er nog in de vallei rondzwerven?”
De oude smid knikte, maar durfde Elric niet in zijn ogen te kijken. Hij was bang voor het enorme verdriet dat hij daar zou zien.
“En neem Ghem met je mee als bescherming. Geef hem de degen van die Sneeuwlander, hij weet hoe hij ermee moet omgaan.”
“J… Ja, mijnheer,” stamelde Sethis, terwijl hij schoorvoetend de kamer verliet.
De volgende ochtend, nadat Ghem zich had gewassen en na het ontbijt, vertrokken hij en Sethis naar de stad. Tijdens de rit, die ongeveer een uur duurde, spraken ze niet over de gebeurtenissen van de voorbije nacht. De gruwel van wat er zich op het achtererf had afgespeeld, was nog te vers en stilte leek een betere manier om met de dood van Lidia om te gaan.
Zodra de contouren van Veereklif voor hen opdoemden, wees Sethis in de richting van de muren en zei:
“Daar ligt de stad, Ghem. Veereklif.”
Ghem wierp een blik op de massieve eikenhouten ophaalbrug en knikte. Hij vertelde de smid dat hij hier al eens voorbij was gekomen. Om de weg te vragen, maar zei erbij dat hij de stad zelf niet had bezocht.
Het lawaai in de straten van Veereklif stond in fel contrast tegenover de doodse stilte van hun lange rit naar het dorp. De kleine straten waren verstopt met karren, mensen en dieren, maar wanneer zij passeerden, gingen de mensen opzij. Ze staarden verschrikt naar de kar met de bebloede lijken en praatten onder elkaar.
Een stoïcijns voor zich uit starende Sethis mende het paard in de richting van het raadhuis. Dat was een soort burcht en grensde aan de vestingmuur. Het raadhuis was het enige gebouw in de stad dat over een boomgaard en grote tuin beschikte.
“Sethis? Wat is er gebeurd? Wie zijn die dode mannen?”
Aan het woord was Franco, de man die het bevel voerde over de gardisten van Norbert Lacasse, baron van Veereklif bij gratie van de koning.
Franco ontmoette hen bij de ingangspoort van het raadhuis en staarde met grote ogen naar de vier lijken op de boerenkar. Af en toe schoot hij een nieuwsgierige blik in de richting van Ghem.
“Het waren plunderaars… Sneeuwlanders,” antwoordde Sethis. “Vannacht overvielen ze de boerderij van mijnheer Elric. Het waren echte duivels. Schurken van de ergste soort. Ze hebben de vrouwe vermoord.”
Franco schrok van die mededeling. Hij schudde triest met zijn hoofd en er verscheen een uitdrukking van medeleven op zijn ruwe gezicht. Maar ook van puur ongeloof.
“Lidia is dood? Lieve hemel! Maar wie heeft die mannen dan gedood? Was het Elric?”
Sethis schudde zijn hoofd en gebaarde naar Ghem.
“Nee, heer Franco. Dat heeft hij gedaan.”
Franco richtte zijn ogen op de vreemdeling die naast Sethis op de bok zat. De man kwam hem vaag bekend voor en hij herinnerde zich hem al eens gesproken te hebben. Hij schraapte zijn keel en vroeg:
“En wie mag jij dan wel zijn?”
“Ik ben Ghem,” antwoordde Ghem kalm. “Ik help Sethis in de smidse van mijnheer Elric, maar in een vorig leven diende ik onder zijn broer Bernard, de baron van Vriesenhof.”
Franco knipperde met zijn oogleden.
“Jij bent een huursoldaat?”
Ghem gebaarde van nee.
“Dat was ik. Nu werk ik als smid.”
De commandant van het garnizoen van Veereklif trok een wenkbrauw op, maar zweeg. Een smid? Ja, dat zal wel, dacht hij, met een schuine blik op de vier lijken van de Sneeuwlanders.
“Baron Lacasse zal jullie willen spreken,” zei hij, hardop nadenkend. “Kom, volg mij tot in de ontvangstzaal. Ik zal hem roepen.”
Norbert Lacasse, baron van Veereklif was een breedgeschouderde kerel van negenendertig jaar oud. Hij begon al te kalen en droeg een imposante, zwarte baard waar behoorlijk wat grijs in zat. Hij nodigde de drie mannen bij zich in de raadzaal en luisterde naar wat ze hem te vertellen hadden.
Sethis voerde het woord en aan het einde van zijn verhaal overhandigde hij de baron een brief die mijnheer Elric hem had meegegeven. Ghem had niets van die brief geweten en er verscheen een belangstellende uitdrukking op zijn verweerde gezicht.
Lacasse las de brief aandachtig en richtte vervolgens zijn nieuwsgierige ogen op Ghem.
“Ben jij Ghem?”
Ghem bevestigde dat met een hoofdknik.
“Geboren in De Punt?”
“Ja, baron.”
“Jouw werkgever schrijft me dat ik je in mijn garnizoen moet inlijven. Hij zegt ook dat je schitterend werk leverde in zijn smidse en dat hij je de wapens en bezittingen van die gedode Sneeuwlanders schenkt.”
“Elric is een goed mens,” zei Ghem, met iets van droefheid in zijn stem. “Hij doet me te veel eer aan.”
Baron Lacasse trok een gezicht. Hij begreep de houding van deze man niet goed, maar Elric had nog meer geschreven in die brief van hem, dus vroeg hij:
“Je zou de taal van Esp spreken? Heb je dat geleerd tijdens je soldatentijd?”
Opnieuw knikte Ghem van ja.
“Ik heb tien jaar lang gevaren,” legde hij uit. “De huursoldaten die ook zeelui zijn, komen van overal in de wereld. Op die momenten dat we niet met vijanden streden, leerden we elkanders taal. We moesten ook de verzen van de Heer van de Schepping lezen. Later, in Vriesenhof leerde ik van Bernards mannen hoe ik mijn eigen wapens kon maken en hoe ik mijn paard moest beslaan.”
Lacasse rolde de brief van zijn oude vriend op en nam een beslissing. Hij wreef over zijn baard en wierp een trage vorsende blik op de jongere man.
“Elric vertrouwt je, Ghem. Dat én die vier lijken daarbuiten zijn voor mij al meer dan voldoende om je in dienst te nemen. Het garnizoen van Veereklif telt slechts twintig soldaten, maar dat volstaat om schurken van mijn land te weren. Mijn man Franco, dat is je commandant, zal je morgen alles geven waar een beroepssoldaat in Veereklif recht op heeft. Een paard, een volledige wapenuitrusting, een voorschot op je jaarloon en een woning om in te leven.”
“Ik dank u voor uw vertrouwen, heer.”
“Graag gedaan,” zei Lacasse laconiek. “Maar beschaam het niet, soldaat.”
Ghem boog zijn hoofd voor de heer van Veereklif en maakte aanstalten om Sethis naar buiten te volgen, maar de stem van de baron riep hem terug.
“O, Punter?”
Ghem draaide zich om. Nu gaat het komen, dacht hij, want de meeste mensen uit Veereklif keken neer op het ruwe volk uit de Punt. En de vissers en jagers uit De Punt vonden die van Veereklif maar watjes. Dus Ghem haalde diep adem en hij bereidde zich voor op één of andere laatdunkende opmerking van de baron.
“Ja, baron?”
“Er is nog iets wat ik je wilde vragen, Punter. Omdat ik in die brief las dat jij de taal van Esp spreekt,” voegde Lacasse er nog aan toe. “Gisteren raakten Franco en twee gardisten slaags met twee andere Sneeuwlanders. In het woud. Die dwazen waren zo dom om Franco aan te vallen en ze werden gedood. Er was ook een vrouw bij die bandietentroep. Haar leven werd gespaard en Franco liet haar opsluiten en ondervragen, maar niemand begrijpt een woord van wat ze zegt.”
Ghem begreep waar de baron naartoe wilde.
“Goed. Als u dat wenst zal ik voor uw mannen vertalen, baron,” verklaarde hij. “Wanneer u wilt.”
Norbert Lacasse gaf zijn commandant een teken.
“Nu is zo goed als anders,” zei hij tegen Ghem, en hij wendde zich opnieuw tot Franco. “Breng deze man even tot bij je gevangene, Franco. Ik wil weten of er nog meer van die verduivelde Sneeuwlanders door mijn bossen zwerven.”
Een smalle trap leidde naar het gedeelte van het raadhuis dat zich onder de grond bevond. Daar bevonden zich de cellen van de gevangenis van Veereklif. Ghem volgde de commandant van het garnizoen naar beneden.
“Het was een vreemde zaak,” legde Franco uit. “Die Sneeuwlanders waren gekleed als burgers, niet als struikrovers of soldaten. Eerst dachten we dat het meisje misschien hun gevangene was, omdat ze er niet als een vrouw uit de Sneeuwlanden uitzag, maar ze gaf uiting aan haar verdriet toen we de mannen doodden, dus ze kende hen en hield van hen. Omdat we haar niet konden ondervragen, heeft de baron haar het voordeel van de twijfel gegund.”
Ghem knikte en wees naar de zware houten deuren aan hun linkerzijde.
“Zit het meisje in een van die cellen?”
“Ja,” antwoordde Franco. Hij greep naar een ijzeren hendel die de deur afsloot en schoof die naar achteren. Er volgde nog een flinke ruk en de deur zwaaide open.
“Ga maar naar binnen,” zei Franco. “We hebben haar met een ketting aan de muur vastgeketend, want gisteren stak ze een van mijn gardisten met een mes.”
Ghem bukte zich een beetje en stapte in de cel naar binnen. Het stro op de vloer kraakte onder zijn voetzolen en zijn neusgaten vulden zich met de penetrante geur van ontlasting. Zonlicht viel naar binnen door het hoog gelegen, getraliede raam dat uitgaf op de boomgaard aan de achterzijde van het raadhuis.
De jonge vrouw zat op de grond, op een strozak en met haar rug tegen de muur van haar cel. Haar gezicht bevond zich in de schaduw en ze hield haar armen beschermend voor haar borsten. Haar jurk was gescheurd. Ghem bewoog zich voorzichtig in haar richting, dicht genoeg om haar gezicht te kunnen zien. Er zaten brede wallen onder haar ogen en haar wangen waren ingevallen. Hij zag ook een donkere zwelling ter hoogte van haar slaap.
Een groot deel van het hoofd van de vrouw was kaal geschoren en ze droeg drie dikke zwarte eilandvlechten die vanuit haar kruin tot op haar rug omlaag hingen. De typische haardracht van de vrouwen op de Kruideneilanden, dacht Ghem bij zichzelf. Zijn nieuwsgierigheid werd geprikkeld, want hij bewaarde goede herinneringen aan die kleurrijke eilanden met hun exotische geuren en witte, met zon overgoten zandstranden.
Zij sloeg hem ook gade en ze keek naar hem op met iets van belangstelling in haar ogen. Hij werd echter afgeleid en draaide zich langzaam om, want hij wilde haar niet aan het schrikken maken. Ergens achter zijn rug hoorde hij Franco hardop vloeken.
“Die luilak van een cipier heeft de emmers nog niet opgehaald,” foeterde de commandant. Hij stak zijn hoofd naar buiten en begon te roepen.
“Aloïs! Kom als de duivel naar hier en neem die stinkende emmer mee naar buiten!”
De oude man die kwam aangelopen, verontschuldigde zich uitvoerig en deed onmiddellijk wat Franco hem had opgedragen. Zijn haar stond alle kanten op, het was duidelijk dat het gebrul van de commandant hem had gewekt. Toen de cipier met de emmer naar buiten liep, richtten Ghem en Franco hun aandacht opnieuw op de jonge vrouw in de cel.
“Vraag haar eerst wie die mannen waren, wil je?” Franco klonk erg nieuwsgierig. “Die twee Sneeuwlanders die ons zomaar aanvielen met hun bijlen.”
Ghem wierp de gevangene nog een onderzoekende blik toe. Haar wenkbrauwen waren geëpileerd en de piercings in haar gezicht en linkerarm gaven hem een idee van wat voor iemand het meisje in werkelijkheid was. De korte staafjes, versierd met twee kogeltjes waren mooi en leken van echt zilver te zijn. Alleen wie rijk was, kon zich een dergelijke verzorging en sieraden in zilver of goud veroorloven. Ghem herinnerde zich nog goed dat zijn moeder zich met gloeiende naalden liet prikken om die haartjes boven haar ogen weg te halen. Als kind had hij dat verschrikkelijk gevonden en er niet naar willen kijken.
“Ik ben Ghem,” zei hij in vloeiend Sneeuwlands. “Kun je mij vertellen wie je bent? En wie de mannen waren, die samen met je reisden?”
De jonge vrouw keek naar hem op, verbijsterd over het feit dat hij haar taal sprak. Haar ogen keken naar zijn grote gestalte, zijn krijgshaftige houding en zijn lange blonde haren.
“Ben jij een Sneeuwlander?”
“Nee,” antwoordde Ghem kort. “De baron van Veereklif heeft me gevraagd om te vertalen. Antwoord op de vraag alsjeblieft?”
“Ifkin,” zei ze. Haar stem was vlak en haar ogen vulden zich met tranen. “Mijn naam is Ifkin Svear. Ik kom uit Saarland en die mannen waren mijn vader en Jirl, zijn lijfwacht.”
“Je vader?”
Ze knikte.
“Hij koopt pelzen op. Ze worden bewerkt in Oudbergen en verkocht aan de edelen van Noordhoorn. Hij bracht me naar De Punt om mij er aan een man voor te stellen.”
Ghem vertaalde dit voor commandant Franco en stelde zijn volgende vraag aan de gevangene.
“Die man in De Punt…” Hij keek haar vragend aan. “Was dat een huwelijkskandidaat?”
“Ja,” antwoordde Ifkin. “De zoon van een groothandelaar. Ik ben een halfbloed en mijn vader hoopte op een huwelijk met iemand uit Noordhoorn. Er was een bruidsschat en alles. Mijn vader was een heel rijke man. We waren op de terugweg vanuit Vriesenhof, waar hij me aan verschillende jonge mannen voorstelde.”
“Maar er kwam geen aanzoek?”
De vrouw toonde haar emotie niet, maar Ghem zag dat ze haar handen tot vuisten balde. Ze staarde met een doffe blik in haar ogen naar het stro op de vloer van haar cel.
“Nee. Ze wilden mij niet hebben.”
Ghem bleef zwijgend naar haar staan kijken. Ze was de leeftijd waarop een meisje geslachtsrijp wordt allang voorbij. Hij schatte haar op een jaar of negentien, twintig misschien.
“Wat zegt ze?” Franco’s stem klonk ongeduldig.
“Dat hun gezelschap op weg was naar De Punt,” antwoordde Ghem kalm. “Ze waren op de terugreis van Vriesenhof.”
Franco leunde achterover tegen de deurpost en schudde zijn hoofd.
“Naar De Punt? Dan zou ik wel eens willen weten wat ze in het Veereklifse woud te zoeken hadden? Misschien moet je haar die vraag maar eens stellen,” zei hij tegen Ghem. “Want erg logisch klinkt het niet.”
Ghem deed wat Franco hem had opgedragen. Hij stelde Ifkin die vraag. Ze bewoog zich op haar stromatras, ging verzitten en de kettingen aan haar enkels maakten een rinkelend geluid. Ze hield haar handen nog altijd voor haar boezem. Ghem lette op de voorkant van haar jurk, die was gescheurd. Hij vroeg zich af of de cipier daar verantwoordelijk voor was.
“Dat kwam door die vier boeven,” legde Ifkin uit. Haar stem trilde. “We zagen hen voordat zij ons zagen. Het waren Sneeuwlanders, net zoals wij, maar bandieten. Ze droegen wapens en toortsen. Een van hen had zelfs een degen bij zich. Mijn vader en Jirl zeiden dat we moesten rennen, het woud in, waar we ons konden verschuilen. Die schurken gingen in de achtervolging. Toen we uren later in het donker op die drie gewapende mannen stuitten, dachten we dat het onze achtervolgers waren. Ik zag hoe mijn vader en Jirl hun wapens trokken en aanvielen. Ze wilden mij beschermen, maar ze werden gedood.”
Alsof ze die vreselijke nacht herbeleefde, sloot Ifkin haar ogen en ze ademde de muffe, maar kille lucht van haar cel in. Ze haatte de tranen die zich vormden in haar ogen, want ze wilde niet zwak overkomen. Ze moest sterk zijn. De man die Muun heette kon terugkomen, hij was al eens langs geweest om haar te mishandelen. Ook nu nog voelde ze de pijn van zijn slagen en op haar hals en armen zaten donkere verkleuringen op die plaatsen waar hij haar had beetgegrepen.
Franco onderbrak Ghems gedachten, hij maakte een snelle hoofdbeweging in de richting van de vastgeketende vrouw en vroeg:
“Wat was dat allemaal? Wat vertelde ze?”
Voor de derde keer vertaalde Ghem wat de jonge vrouw hem verteld had. Hij zei er ook bij dat hij het meisje geloofde. En dat hij vermoedde, dat die vier bandieten dezelfde mannen waren, die Lidia vermoord hadden.
“Dus misschien kunnen we haar de lijken van die mannen laten zien, commandant,” stelde hij voor. “Als zij ze kan identificeren, weten we toch al dat er niet meer van die kerels in de buurt rondzwerven.”
Franco vond dat een goed idee en hij wierp Ghem een goedkeurende blik toe. Die kerel mag dan wel uit De Punt komen, maar hij weet van aanpakken, dacht de commandant. Hij is slim, spreekt Sneeuwlands en zal nog van pas komen tijdens patrouilles en schermutselingen.
“Gaat ze mijn gezicht niet openkrabben als ik haar ketenen losmaak?”
“Excuseer?”
“Vraag het haar,” zei Franco ernstig.
Ghem keek op de jonge vrouw neer en onder zijn indringende blik verscheen er een lichte blos op haar ingevallen wangen.
“Wat? Heb ik iets verkeerd gezegd?”
Ghem schudde zijn hoofd.
“Mijn commandant gaat je voetboeien losmaken. Ik zou je willen vragen om hem niet in het gezicht te krabben.”
“Waarom zou ik hem willen krabben?”
“Hij schijnt te denken dat jij gewelddadig zou kunnen zijn.”
Ifkin rolde met haar ogen en haalde haar schouders op.
“Hij vindt me vreemd,” zei ze, met iets van droefheid in haar stem. “Men lijkt te denken dat ik anders ben dan de anderen, maar ik ben gewoon zoals iedereen. Alleen ben ik geboren met een bruine huid en als bastaarddochter van een Sneeuwlander en zijn slavin.”
Ghem knikte en bekeek haar gezicht aandachtig, alsof hij het in zijn hoofd wilde prenten. Haar ogen waren bruin en ze had een scherpe, fijne neus en een volle zinnelijke mond die goed bij haar mooie kaaklijn en gezicht paste.
“Ik zal hem dat vertellen,” zei Ghem glimlachend. “Dat je ook maar gewoon een vrouw bent.”
Even later, toen commandant Franco met de schakels in haar voetboeien aan de gang was, vroeg Ifkin aan Ghem waar hij haar taal had leren spreken?
“Van een zeeman uit Esp. Hij leerde me de taal, maar niet het schrift.”
Ze wierp een vragende blik op Ghems eenvoudige boerenkledij, terwijl ze nadacht over wat ze nog aan hem zou durven te vragen. Ze begreep niets van deze man, die zo goed Sneeuwlands praatte en er zo zelfverzekerd uitzag, maar gekleed liep in goedkope leren en wollen kleren, als een boerenknecht. Uiteindelijk besloot ze om toch de vraag te stellen die haar het meest van al bezig hield.
“Wat gaan ze met mij doen? Weet u dat?”
Ghem schudde van nee.
“We willen je de lijken van enkele bandieten laten zien,” verklaarde hij. “Om te zien of je die mannen herkent, maar wat er daarna met jou zal gebeuren, weet ik niet.”
Ifkin identificeerde de vier lijken als de bandieten die ze op de weg naar De Punt had gezien. Het viel Ghem op dat ze wat voorzichtig liep, alsof het op een onzichtbare plek pijn deed. Ze werd niet terug naar haar cel gebracht, maar naar de raadzaal, waar de baron van Veereklif ongeduldig op Franco en zijn gevangene zat te wachten. Norbert Lacasse was nieuwsgierig naar de uitkomst van het verhoor en luisterde aandachtig naar het verslag van zijn commandant.
“Als die vrouw de waarheid spreekt,” zei de baron hardop nadenkend. “Dan is er sprake van een droevig misverstand en was zij in feite alleen maar een slachtoffer van diezelfde bandieten, die Lidia vermoord hebben.”
Franco knikte en hij zag dat Ghem dat ook deed.
“Van moord kan ik de gevangene niet beschuldigen,” sprak de baron. “Maar ze heeft Muun zwaar verwond met dat mes van haar. Hij is verminkt voor het leven en eist genoegdoening. Wat moet ik met die vrouw aanvangen, Franco? Onze gevangenis hier is niet geschikt om er iemand lange tijd in opgesloten te houden, die is voor dronken kerels die nodig moeten ontnuchteren of voor zware misdadigers in afwachting van het voltrekken van hun vonnis.”
Franco wist het ook niet. Hij fronste zijn voorhoofd en wierp een schuine blik op de jonge vrouw die natuurlijk niets van hun gesprekken begreep, maar wel wist dat er over haar gepraat werd.
Er was echter iemand aanwezig die wel een mening had over wat er met die kleine feeks diende te gebeuren. Muun richtte zich tot Norbert Lacasse en schraapte beleefd zijn keel.
“Baron? Met uw toestemming, mag ik spreken?”
Lacasse knikte zijn gardist toe.
“Spreek, man,” zei hij. “Per slot van rekening ben jij degene die de schade leed.”
“Dank u, baron. Zoals u en iedereen kan zien, heeft de gevangene mijn gezicht verminkt. De wonde zal genezen, zei de arts, maar er zal een litteken blijven. De schade in mijn mondholte en aan mijn gebit is echter onherstelbaar. Ik vraag dus alleen maar waar ik recht op heb, baron, bloed voor bloed.”
De baron fronste zijn wenkbrauwen.
“Wat voor straf had jij dan in gedachten, Muun?”
“De schandpaal, baron. Nagel die feeks aan de schandpaal. En laat haar voor de onkosten opdraaien, de arts, de verbanden, al die dingen. Dat is de gebruikelijke straf wanneer een man zijn buurman met een mes verwond, toch?”
Ghem stond naast Franco en hoorde wat er gezegd werd. Hij wierp een blik op het gezicht van de baron en kon zien dat hij het voorstel van Muun ernstig overwoog. Hij wendde zich tot Franco en fluisterde:
“Commandant?”
“Ja,” fluisterde Franco terug. “Wat is er, Ghem?”
“Dat meisje probeerde zich alleen maar te verdedigen,” zei Ghem. “Dat is niet hetzelfde als een burenruzie. De baron zal haar toch niet aan de schandpaal laten nagelen?”
“Ik ben bang van wel.” Franco leek zelf een beetje geschokt door het verzoek van Muun. “Het kind zal er niet aan sterven, maar het is pijnlijk en vernederend.”
Ghem kneep zijn ogen tot spleetjes. Hij wierp een blik op het ingezwachtelde gezicht van Muun. Dat meisje had hem verwond en de gardist leed pijn, dat was zeker, maar Ghem vond hem onsympathiek. Hij had iets vals over zich en zijn fletse ogen keken naar Ifkins gescheurde jurk op een manier die weinig aan de verbeelding over liet. Het zou Ghem niet verbazen als hij de man was die haar jurk aan flarden had gescheurd en zich aan het meisje had vergrepen. Franco was anders. Ook een harde man en een vechtersbaas, maar eerlijk en hartelijk. Ghem had al begrepen dat hij Ifkin als een meisje zag, niet als een volwassen vrouw.
“Muun krijgt zijn zin,” zei de baron opeens. “Morgen is de marktdag en de mensen zijn nieuwsgierig naar die gevangene. Franco zal haar bij zonsopgang aan de schandpaal nagelen. De onkosten die nodig waren om Muuns wonde te verzorgen, komen voor haar rekening.”
Muun maakte een tevreden indruk, maar Franco baalde. Hij had al gevreesd dat het zo zou eindigen en hij gruwde van de taak die hem was opgedragen. Nieuwsgierig informeerde hij naar het tweede luik van Ifkins straf.
“Baron?”
“Ja, commandant?”
“U zei dat de gevangene de arts en die andere dingen moet betalen,” merkte Franco op. “Hoe dan? In haar getuigenis vertelde ze dat zij en haar vader hun kostbaarheden moesten achterlaten.”
“Ze kan ervoor werken,” zei de baron. “Er is vast wel iemand die hulp kan gebruiken. Veereklif is een rijke stad en een vruchtbare streek. Wie ruimdenkend is, zal er niet mee inzitten om een buitenlandse als lijfeigene in dienst te nemen.”
Franco leek daaraan te twijfelen.
“Dat geloof ik niet, heer,” zei hij hoofdschuddend. “Niemand begrijpt wat ze zegt en de mensen weten over die messteek. Bovendien ziet ze er nogal… euh… vreemd uit.”
Lacasse haalde zijn schouders op. “Dat weet je niet zeker, Franco. We zullen wel zien of er zich iemand meldt. Ik heb geoordeeld, je mag de vrouw naar haar cel terugbrengen.”
Zodra Franco haar armen beetgreep, begon Ifkin zich onrustig te gedragen. Ze wriemelde met haar lichaam en keek naar Ghem.
“Wat gaan ze met mij doen? Mag ik het niet weten? Waarom zeg je niets? Wat gebeurt er?”
Door haar gefriemel was er een flard van haar jurk naar omlaag gezakt en een van haar borsten was te zien. Ghem wierp er een vluchtige blik op, maar ze had meteen gezien waar hij naar keek. Ze bloosde een beetje, reikte naar de zwaar beschadigde stof van haar jurk en bedekte zichzelf.
“Ghem?” Het was de stem van Norbert Lacasse die door de raadzaal galmde. “Je naam is Ghem, toch?”
“Ja, baron.”
Lacasse richtte zijn alerte ogen op de nieuwe man uit De Punt.
“Wil je zo goed zijn om het vonnis te vertalen, gardist?” De baron keek opzij en gebaarde met zijn kin naar Ifkin. “Dan weet de gevangene wat voor lot haar te wachten staat.”
“Graag, baron,” antwoordde Ghem en hij richtte zijn aandacht op Ifkin. Hij keek haar recht in haar ogen, terwijl hij haar rustig uitlegde wat de baron zojuist besloten had. Het verbaasde Ghem niet dat de arme vrouw geschrokken reageerde en dat ze protesteerde toen ze hoorde dat men haar aan een schandpaal wilde nagelen en dat ze verkocht zou worden. Ze was geen slavin, zo zei ze met nadruk.
“Je wordt niet verkocht,” verbeterde Ghem haar. “De baron stelde een tijdelijk contract voor, als een lijfeigene. Niemand zei iets over slavernij.”
Ifkin hief trots haar hoofd en vestigde haar blik op de man die voor haar vertaalde. Ze kon haar oren gewoonweg niet geloven. Ze was altijd vrij geweest en wilde geen slavin zijn, zoals haar moeder.
“Is het zo dat die baron mij ziet? Als een beest dat hij op de markt kan tentoonstellen en verkopen? En wat als ik dat niet wil?”
Ghem wierp een snelle blik in de richting van waar Franco stond te wachten.
“De commandant van het garnizoen schijnt te denken dat niemand jou zal willen hebben, Ifkin,” merkte hij op.
Haar dunne wenkbrauwen schoten omhoog.
“Is dat zo? En waarom denkt hij dat?”
Ghem besloot om eerlijk op die vraag te antwoorden, dus vertelde hij Ifkin wat Franco over haar gezegd had. Hij liet niets weg. Haar reactie verraste hem een beetje.
Ifkin moest er om lachen. Een sarcastisch lachje.
“Ja, zoiets dacht ik al. Het is bij ons niet anders en in Vriesenhof was het net zo. Zelfs met een bruidsschat raakte mijn vader me niet kwijt,” zei ze bitter. “Die commandant zal dus wel gelijk hebben.”
Deel 4
De baron van Veereklif had het gesprek tussen zijn nieuwe soldaat en de vrouwelijke gevangene aandachtig gadegeslagen. Hoewel hij er geen woord van verstond, behalve zo nu en dan een naam, vond hij dat het er bijzonder geanimeerd aan toe ging. Er verscheen een peinzende uitdrukking op zijn gezicht, maar die werd al gauw gevolgd door een geïrriteerde blik.“Mmmh, kerel?”
Ghem draaide zich om en knikte de baron beleefd toe.
“Baron?”
“Wat zegt dat wicht allemaal, want ik krijg de indruk dat ze mijn voorstel niet echt toejuicht?”
“Euh… Ze schrok, baron, dat is alles. In haar eigen land is ze een vrije vrouw en haar vader was een rijke man.”
Lacasse kneep zijn ogen half dicht en keek van de grote blonde man naar de gevangene. Hij haalde diep adem en streek met zijn hand over zijn baard.
“Nee, ze verzette zich tegen mijn beslissing. Ik spreek haar taal niet, maar ik ben oud en wijs genoeg om te zien wanneer een vrouw het met me oneens is.”
Ghem zei niets. Hij voorvoelde nattigheid.
“Zeg tegen de gevangene dat ik een hekel heb aan ongehoorzame vrouwen. En dat ik mijn oordeel verstreng. Ze beweerde dat haar schatrijke vader haar naar De Punt bracht om haar aan een van zijn zakenpartners uit te huwelijken, toch?”
Ghem knikte. “Dat vertelde ze ons, maar ook dat dieven haar bruidsschat stalen.”
“Hier in Veereklif heeft ze geen bruidsschat nodig,” zei de baron. “Morgen laat ik haar verkopen en de man die haar het meest op waarde schat, mag zich haar echtgenoot noemen. De wijze man zal het huwelijk voltrekken en het goud is voor Muun, als schadevergoeding.”
“Wat zei u? Haar verkopen? Meent u dat ernstig, baron?”
Lacasse neeg zijn hoofd en keek Ghem streng aan.
“Natuurlijk meen ik dat! Wat kan mij het lot van één eigenzinnige vrouw schelen? Er moet een einde komen aan al dat geweld in Veereklif. Elric is gewond en verloor zijn echtgenote, Franco moet een van zijn mannen begraven en Muun zal de rest van zijn leven pijn lijden door wat die vrouw gedaan heeft. Vooruit, zeg het haar. Vertaal wat ik gezegd heb, soldaat!”
Ghem beet op zijn onderlip, aarzelde even, maar begon dan de woorden van de baron te vertalen. Hij zag hoe Ifkin haar kaken op elkaar klemde. Ze kon haar oren niet geloven en was woedend over zoveel onrecht, maar durfde niets meer zeggen uit angst haar situatie nog te verergeren. Ze kon niets doen, behalve Ghem diep geschokt aankijken.
“Het spijt me,” zei de blonde reus, maar deze keer sprak hij taal van haar moeder. Hem die troostende woorden horen uitspreken, in die taal… het raakte een gevoelige snaar bij Ifkin en ze vocht tegen haar tranen. Ze had echter geen tijd om te huilen, want de baron snauwde een bevel en iemand greep haar bij haar armen beet.
Ghem verliet de raadzaal terwijl Franco en de cipier Ifkin opnieuw naar haar ondergrondse gevangeniscel brachten. Ghem was het grondig oneens met het strenge oordeel van baron Lacasse. Die arme vrouw had uit angst gehandeld, niet uit kwaadaardigheid en uiteindelijk had ze niet meer gedaan dan zichzelf verdedigen. Bovendien was ze al zwaar gestraft, want haar vader was dood en Franco had haar opgesloten. In de gevangenis was ze een weerloze prooi voor Muun. Buiten gekomen wierp Ghem een woedende blik op de houten schandpaal die centraal op het marktplein voor het raadhuis stond. De zon scheen en de hemel was azuurblauw. Hij keek om zich heen tot hij Sethis zag zitten, met een grote kroes bier voor zijn neus, in een kroeg die uitgaf op het plein en De Zwaan heette. De brede deuren van het pand stonden wijd open en de Zwaan leek meer op een schuur dan op een kroeg.
Ghem liep naar binnen en liet zich naast Sethis op een van de houten banken neerzakken. De oude smid merkte dat zijn hulpje in een rotbui was. Hij bestelde een kroes bier voor Ghem en wachtte geduldig tot die zelf begon te praten.
“Waarom zeg je niets, Sethis?” Ghem nam een slok van zijn bier en keek de smid aan. “Je zit daar als maar, zo zwijgzaam dat het irritant is. Vraag toch gewoon wat je wilt vragen, man.”
“Zo ken ik je niet, Ghem,” zei Sethis. “Je bent kwaad.”
“Ja, ik ben kwaad.”
Sethis knikte, opnieuw zwijgend. Hij wachtte enkele tellen voor hij sprak.
“Het heeft met die vrouw te maken, is het niet? Die donkere?”
Ghem gaf niet meteen antwoord. Sethis was erbij geweest toen Ifkin de lijken van die Sneeuwlanders had geïdentificeerd. Hij had haar gezien en ook hoe uitgeput en verwaarloosd ze er had uitgezien. Toen begon Ghem te vertellen, niet alleen over wat er in de raadzaal van Veereklif was gezegd, maar ook andere dingen. Uit zijn verleden. Aan het einde van zijn relaas, zei hij dat hij het heel moeilijk had met de manier waarop de baron en zijn mannen Ifkin behandelden. En met het oordeel dat men over de vrouw had geveld.
“Doe er dan iets aan,” zei de oude smid.
“Je verbaast me, Sethis,” zei Ghem. “Ik dacht dat je geweld verafschuwde.”
“Wie zei er iets over geweld?”
“Hoe kan ik die vrouw anders helpen?” Ghems stem klonk verbitterd. “Ik heb geen goud om haar vrij te kopen.”
“Mijnheer Elric zal het je lenen,” merkte Sethis op. “Vraag het hem. Hij zal je met plezier helpen, want hij dankt je zijn leven én het feit dat hij al zijn goud nog heeft.”
De volgende ochtend werd Ifkin badend in het zweet wakker. Ze had een nachtmerrie gehad. In haar droom had men haar verkocht en het was Muun geweest die haar had gekocht. De afschuwelijke kerel, dacht ze.
Niemand had haar ooit meer afkeer ingeboezemd dan die man. Ze wist dat ze hem opnieuw met een mes zou bewerken als ze daar ooit de kans toe kreeg, maar niet in het gezicht deze keer. O nee, ze zou er voor zorgen dat hij nooit nog vrouw tegen haar wil nam, de schoft. Ze haatte hem voor wat hij haar had aangedaan. Hij had ook verminkt, door haar iets af te nemen wat ze nooit meer terug zou kunnen krijgen. Woede, machteloosheid, verbittering en angst, dat was wat ze op dit ogenblik voelde. Angst…
Ze kromde haar rug en trok haar benen op, haar lichaam krulde zich in een beschermende houding. Ifkin zweette niet meer, maar haar klamme zweet droogde op en gaf haar een kil gevoel. Straks zouden ze haar komen halen, Franco en zijn soldaten, om haar buiten aan een schandpaal nagelen…
Huiverend lag ze op haar stromatras en ze trok de muffe deken dichter om zich heen terwijl ze zich angstig afvroeg hoeveel pijn het zou doen. Of hoe vernederend het zou voelen om net zoals haar moeder openbaar verkocht te worden. Wie zou haar kopen en haar echtgenoot worden? Het zou vast een oude man zijn, want het leek erop dat alleen oude mannen haar begeerden. De jonge mannen van Saarland, Oudbergen en Noordhoorn hadden haar alleen maar afgewezen. Zelfs als haar vader hen er goud bij had geboden, hadden ze haar nog niet willen hebben.
Ze dacht nog steeds aan haar moeder toen ze kwamen. Ze herkende Franco en Muun, maar de andere soldaten had Ifkin nog nooit eerder gezien. Ze knipperde met haar oogleden en probeerde te zien of die grote blonde kerel van gisteren er bij was, die tolk, maar hem zag ze nergens.
Franco kwam in haar cel naar binnen en bevrijdde haar van haar voetboeien. Hij gebaarde dat ze hem moest volgen. Ifkin slikte en frunnikte zenuwachtig aan haar jurk. Het gescheurde kledingstuk had de neiging van omlaag te zakken, want de sluitingen waren stuk getrokken door Muuns brutale handen.
Ze schuifelde tussen Franco en de anderen naar buiten en volgde de commandant de trap op. In de grote hal van het raadhuis stonden de baron en zijn vrouw, vergezeld van enkele mannen die er als notabelen uitzagen. Ook hier was de blonde man nergens te bespeuren en ergens speet dat Ifkin. Hij was de enige mens die haar kon verstaan. De man was aardig tegen haar geweest en hij had haar niet als een rariteit bekeken. Misschien kwam dat door zijn verleden als zeeman. Hij had ongetwijfeld de Kruideneilanden bezocht en kende de traditionele haartooi van de slavinnen daar.
Op het plein stonden overal kraampjes. Het was nog erg vroeg in de ochtend, maar de zon scheen al fel. Het was een marktdag en er was veel volk aanwezig op het plein. Ifkin hield haar hand voor haar ogen tegen het felle zonlicht en voelde hoe Muun haar een por in haar rug gaf. Hij snauwde iets wat ze uiteraard niet begreep. Toen greep Franco haar bij haar arm beet en de commandant leidde haar tussen het volk door naar de houten schandpaal in het midden van het plein.
Opeens leek de bedrijvigheid op het marktplein volledig stil te vallen. Baron Norbert Lacasse had de mensen om hun aandacht gevraagd en iedereen zweeg en luisterde.
“Deze vrouw verwondde Muun met een mes, zoals jullie ongetwijfeld al gehoord hebben,” sprak hij met luide stem. “Vandaag zal ze door hem aan de schandpaal worden genageld en ze zal er de ganse dag voor iedereen te kijk staan. Bloed voor bloed is de gebruikelijke straf voor haar misdrijf. Ze is een vreemdelinge en wie haar als vrouw wil kopen, mag een bod uitbrengen bij commandant Franco. Ik zal de hoogste bieder vanavond laten roepen, zodat het huwelijk kan worden voltrokken.”
Het was doodstil geworden op het plein. Hier en daar waren er mensen die de markt verlieten, vaak waren dat vrouwen met jonge kinderen aan hun hand. Of mensen die medelijden voelden voor die jonge vrouw en die tegen zulke wrede en vernederende lijfstraffen waren. Ook Franco voelde tegenzin bij de vreselijke taak die hem wachtte. Muun en hij trokken Ifkin met zich mee, naar de ruwhouten paal die uit de grond omhoog rees. Hij was vierkant en massief, en het hout was donker gebeitst. Muun hield een lange spijker en een hamer in zijn vrije hand. Hij grijnsde naar Ifkin toen hij merkte dat zij er een angstige blik op wierp.
“Niet zo talmen, Muun,” zei Franco terwijl hij Ifkins hoofd tegen de paal aan drukte. Hij greep haar oor beet en trok er aan. “Sta daar niet naar dat arme kind te grijnzen. Maak er komaf mee, man!”
Muun trok een zuur gezicht, maar gehoorzaamde zijn commandant. Hij drukte de punt van de spijker tegen de oorschelp van zijn slachtoffer, hief zijn hamer en met drie krachtige slagen hamerde hij de spijker diep in het hout.
“Aaaaah! Au! Aaaaah!”
Het werd nog stiller op het marktplein en hier en daar wendde iemand zijn gezicht af van de gillende vrouw. Franco vloekte inwendig en liet Ifkins hoofd los. Het arme ding schreeuwde niet langer, maar kermde nu van de pijn. Ze huilde en ze kon zich amper nog bewegen aan die paal, dacht Franco. Als ze het toch probeerde, zou het nog veel meer pijn doen. Hij kon het niet meer aanzien en zocht naar het gezicht van zijn eigen dochter tussen de vele andere gezichten, maar hij kon Patrice nergens zien. Opnieuw mompelde hij een verwensing. Het voelde niet juist, het voelde zelfs helemaal verkeerd. Hij begon van de schandpaal weg te lopen, waardoor hij niet zag wat Muun achter zijn rug uitspookte, maar toen zag hij de ontzetting in de ogen van een oude vrouw toen hij haar op zijn pad kruiste. Ze sloeg haar hand voor haar mond en Franco las de afschuw en het medelijden in de ogen van die oude vrouw, en van andere vrouwen die rond haar stonden. Opeens was het niet langer stil. Overal stootten mensen elkaar aan terwijl ze onder elkaar begonnen te praten. Ze keken naar de vrouw aan de schandpaal en Franco draaide zich om te zien wat er achter hem gebeurde.
Ifkin voelde de vieze handen van Muun op haar lichaam. Haar linkeroor klopte van de pijn en ze kon voelen hoe er een straaltje warm bloed langs haar hals en schouder liep. In haar hoofd hoorde ze de dreunen van die hamer nog nagalmen, maar al die pijn was minder erg dan de smerige handen van Muun.
Hij had gewacht tot zijn commandant zich had omgedraaid om naar haar jurk te grijpen en die van haar lichaam te scheuren. Ifkin droeg er niets onder, ze had alleen haar armen om zich voor de starende blikken van al die mensen te bedekken. Met haar linkerhand verborg ze haar zwartbehaarde geslacht, de andere arm hield ze beschermend voor haar borsten. Ze had zich wat herpakt en probeerde de snijdende pijn in haar oor te verbijten. De houding waarin ze stond, met haar oor aan de schandpaal genageld, was allesbehalve comfortabel, maar Muun had haar kwetsbare situatie nog een graad of twee verergerd.
Haar betraande ogen keken naar de gezichten op het marktplein. Ifkin zag blikken van medelijden en plaatsvervangende schaamte, maar er waren ook mannen die haar verslonden met hun gulzige, geile ogen. Ze zag hoe Franco, de commandant, zich tot de baron en zijn vrouw richtte. Ze hoorde niet wat de man zei, maar hij leek het absoluut niet eens te zijn met wat Muun had gedaan.
“Baron? Dit kunt u niet toestaan,” zei Franco verontwaardigd. Zijn stem schoot uit. “Muun heeft het recht niet… U kunt zoiets toch niet dulden, baron? Ik begrijp dat Muun die vrouw haat, maar hij kreeg genoegdoening. Ik heb zelf een dochter van haar leeftijd in vredesnaam! Waarom die arme vrouw zo vernederen?”
De baron haalde diep adem. Zijn oogleden vernauwden zich terwijl hij naar de vrouw aan de schandpaal staarde. Ze had best een mooi lichaam, dacht hij. Waarom was hem dat gisteren niet opgevallen? Was dat omdat hij zich blind had gestaard op haar gezicht en kaalgeschoren voorhoofd, of omdat ze haar haren in van die rare dikke vlechten had gedraaid.
“Ik begrijp je ontsteltenis, Franco,” zei hij kalm. “Ergens geef ik je niet eens ongelijk, maar Muun is degene die voor het leven werd verminkt. Hij zal pijn blijven hebben aan zijn gebit en tanden, niet jij of je dochter. Bovendien is het kwaad al geschied, de vrouw is naakt. Wie haar als echtgenote neemt, moet er maar voor zorgen dat ze gekleed wordt.”
Franco kon zijn oren niet geloven. Hoe kon de baron Muun gelijk geven? Zo behandelde men een vrouw toch niet? Ook al had ze iemand met een mes gestoken? En uit zelfverdediging dan nog wel! Na jaren van trouwe dienst wist Franco echter dat alle verzet vergeefs was, als Norbert Lacasse een besluit had genomen, bleef hij daarbij. Het was zinloos om verder aan te dringen. De baron en zijn vrouw afscheid namen van het volk en samen met de notabelen van de stad opnieuw in het raadhuis naar binnen gingen. De commandant liet zijn hoofd zakken en staarde kwaad naar de tippen van zijn laarzen.
Een uur of twee later hoorde hij een bekende stem.
“Papa?”
Hij draaide zich om en keek recht in de groene ogen van zijn dochter.
“O, ben jij het, Patrice? Ik zocht je daarnet,” zei hij, om iets te zeggen.
“Kom mee naar huis, papa,” fluisterde Patrice. “Je staat hier al uren. Je hebt gedaan wat je kon.”
“Ik kan niet naar huis, kindje.”
Zijn dochter neeg haar hoofd. Haar ogen zochten die van hem.
“Toe nou, papa…”
“Ik meen het ernstig, Patrice,” zei Franco. Hij zuchtte. “Ik blijf hier om te vermijden dat er nog iemand dat arme kind kwaad wil doen. En daarbij komt dat ze verkocht wordt, ik moet…”
Ze hoorde hoe de adem van haar vader in zijn keel stokte. Hij hield zijn ogen wijd opengesperd en zijn blik was gericht op iets wat zich achter Patrice’s rug bevond.
“Papa? Gaat het wel? Wat is er?”
“Het is die kerel van gisteren,” zei hij schor. “Het hulpje van Elrics smid. Maar… maar… Hij ziet er anders uit.”
Patrice draaide zich om en haar mond viel open.
“Euh… die man ziet er niet uit als het hulpje van een smid, papa,” zei ze.
Haar stem beefde, want de man die op haar vader af kwam lopen, was een reus van een kerel. Zijn gezicht stond grimmig en was ongeschoren, maar zijn baard was kort en netjes, niet slordig. Hij liep gekleed in zwart en bruin leer boven laarzen met stalen sporen die onheilspellend rinkelden bij elke grote pas die hij nam.
Zo soepel als een roofdier bewoog hij zich en zijn dikke, donkere wollen mantel wapperde achter hem aan. De capuchon was naar achteren geslagen, zodat Patrice zijn lange blonde haren kon zien. Aan zijn leren wapenriem hing meer staal dan ze ooit bij elkaar had gezien; een degen, twee dolken en een korte vuistbijl. Toen de woeste stem van de man over het plein galmde, slikte Patrice en ze voelde een rilling over haar rug lopen.
“Franco!”
Patrice keek opzij en zag dat het gezicht van haar vader lijkbleek was geworden. Zijn hand lag op het gevest van zijn degen en zijn oogleden vernauwden zich.
“Ghem? Wat bezielt jou, kerel?”
Geen antwoord. Ghem bleef op een afstandje van Franco en zijn dochter stilstaan. Het was precies de afstand die nodig was om de commandant dodelijk te verwonden. Hij voelde hun blikken op hem gericht, maar zijn aandacht ging uit naar de naakte Ifkin aan de schandpaal. Zijn stem klonk ijzig toen hij vroeg:
“Wie heeft het bevel gegeven om die vrouw uit te kleden?”
“Niemand,” antwoordde Franco, op zijn hoede. “Muun rukte haar de kleren van het lijf. De baron liet het gebeuren.”
Ghem knikte. Hij reikte in zijn mantel en haalde een kleine lederen buidel tevoorschijn. Hij gooide de buidel naar Franco, die hem handig uit de lucht plukte en opving.
“Twintig goudstukken. Dat moet volstaan, toch?”
Franco ademde diep uit. Normaal gezien wel, dacht hij, maar dat was niet zijn opdracht. Pas vanavond zou de baron bekend maken wie het hoogste bod op de gevangene had uitgebracht.
“Waarschijnlijk wel,” zei hij.
Ghem keek hem aan alsof hij hem aan stukken zou scheuren en Franco realiseerde zich dat deze man een koelbloedige beroepsmoordenaar was. Een gevecht op leven en dood was voor zo een huursoldaat even natuurlijk als adem halen. Per slot van rekening had hij in zijn eentje vier gewapende Sneeuwlanders gedood, grote sterke kerels.
“Twintig goudstukken volstaan,” gromde Ghem, herhalend wat hij eerder had gezegd. “Niemand zal je meer betalen, Franco. Waar vind ik een tang?”
“Een tang?”
“Voor die spijker. Die moet er voorzichtig worden uitgetrokken of ze verliest haar oor.”
Franco beet op zijn onderlip. Dit ging niet goed, dacht hij terwijl hij voorzichtig zijn keel schraapte. Hij haatte zichzelf om de woorden die hij nu moest uitspreken, maar er zat niets anders op.
“Je kunt haar nu niet meenemen,” zei hij. “Ze moet de hele dag aan de schandpaal blijven staan. Orders van de baron.”
“Waar is de baron?”
“In het raadhuis,” antwoordde Franco fronsend. “Waar hij altijd is.”
Ghem wierp een blik op het mooie rossige meisje naast Franco. Haar ogen waren felblauw en ze gaapte hem aan. Ze had dezelfde neus als haar vader, de gelijkenis was overduidelijk.
“Wat hier gebeurt, is niet juist, Franco.” De dreiging in Ghems stem was minder, hij sprak zachter. “Kijk naar dat meisje, man! Ze is naakt. Ze bloedt en staat al uren aan die paal vastgespijkerd. Ze is ook iemands dochter of ze was dat, voor jouw baron besloot om haar in de gevangenis te gooien en aan de meestbiedende te verkopen. Ik neem haar nu mee, dus zeg me waar ik een tang kan vinden.”
Franco slaakte een zucht.
“Ik heb er één,” zei hij mokkend. Hij reikte in de leren tas die hij bij zich droeg en overhandigde de tang aan Ghem. “Muun zal woest zijn en de baron zal het al helemaal niet leuk vinden. Hij zal mij de huid vol schelden en daarna zal hij me achter jou aan sturen om je te zoeken. Met mijn mannen.”
“Ik ben niet moeilijk te vinden,” zei Ghem ijskoud. “Ik werk voor Elric, dat weet je. Zodra Ifkin onder mijn hoede is, zal ik haar met mijn leven verdedigen, Franco. Ooit was ik een man van de koning en als je mij met staal tegemoet treedt, zal ik je met staal verwelkomen. Maar dat weet je ook, niet?”
Franco hield zijn adem in en naast hem deed zijn dochter hetzelfde. Patrice bewonderde de man voor zijn moed, hij zag in haar ogen. Niet iedereen durfde de baron zo tarten. Of Franco zelf. Niemand eigenlijk. En het feit dat hij het voor een ongelukkige gevangene opnam, een meisje van haar eigen leeftijd… dat speelde ook mee natuurlijk.
“Ja, dat weet ik,” zei Franco na een lange stilte.
“Hij is een verkrachter.”
“Wat?” Franco knipperde met zijn oogleden. “Wie is een verkrachter?”
“Muun,” zei Ghem bits. “Je kunt hem maar beter bij je dochter uit de buurt houden. Hij heeft jouw gevangene mishandeld en verkracht toen ze vastgeketend zat, in haar cel. Hij is een lafaard van de ergste soort en als hij zijn gezicht bij Elric laat zien, maak ik hem af. Zeg hem dat, ik wil dat hij weet dat ik het weet.”
Franco knikte. Muun, jij rotzak, dacht hij bij zichzelf. Vervloekt, man! Hij wierp een schuine blik op zijn dochter en zag de boosheid in haar ogen. Muun zou nooit nog op een glimlach van Patrice moeten hopen. Ondertussen had er zich een menigte verzameld, want de mensen voelden aan dat er iets stond te gebeuren. Met nieuwsgierige ogen keken ze toe hoe de grote blonde man met Franco sprak en daarna naar voren stapte. Hij hield een tang in zijn hand.
Ifkin Svear had zich nog nooit in haar hele leven zo opgelucht gevoeld. Die vreselijke spijker gleed uit het hout en uit haar kloppende, bloedende oor. Oef! Haar hoofd kwam los van de paal. Ze was los! Toen haakte de man zijn wollen mantel los en hij hing hem over haar schouders. Zijn handelingen waren kalm en hij had een vaste hand, maar in zijn ogen las ze iets van de zenuwachtigheid die hij voelde.
Ifkin was niet dom, ze had gezien hoe hij zich tegenover Franco had gedragen. Er was geld van eigenaar gewisseld en op een gegeven moment had ze gedacht dat die twee elkaar te lijf zouden gaan. Ze stond te trillen op haar benen en voelde haar tanden klapperen. Toch keek ze met vragend gefronste wenkbrauwen naar hem op en vroeg:
“Heb jij mij gekocht?”
“Ja, en nee,” antwoordde Ghem ontwijkend.
“Hoezo? Ik heb toch gezien dat je… Waarom… Ik begrijp het niet…”
“Ik leg het later wel uit. Je bent kwetsbaar hier, Ifkin, we moeten weg. Nu meteen. Als Franco zich bedenkt en op zijn mannen begint te roepen, nagelen ze ons allebei aan die paal.”
Het gevoel van opluchting verdween en maakte plaats voor een nieuw soort angst. De angst van iemand die wist hoe het voelde om aan die paal te worden vastgenageld. Deze morgen had Ifkin nog niet geweten wat haar te wachten stond. Nu wist ze dat wel.
“Dank u,” zei ze stilletjes.
Ghem schonk haar een lieve glimlach. Zijn witte tanden staken fel af tegen de zongebruinde huid van zijn gezicht.
“Kom, laten we gaan.”
Commandant Franco bereidde zich voor op een flinke uitbrander. Ghem had de stad verlaten, gezeten op een paard van Elric en met het meisje dat hij met Elrics goud gekocht had. En nu moest Franco verslag gaan uitbrengen bij de baron. De commandant was er de man niet naar om uitvluchten te zoeken of de dingen uit te stellen, dus hij rechtte zijn rug en begon met een zwaar gemoed de trappen van het raadhuis te beklimmen.
“Hoezo, je hebt hem laten gaan?” Norbert Lacasse was niet geamuseerd. “En mijn orders dan? Mijn woord is hier wet, dat weet je toch, man! Dit is mijn land en jij bent de commandant van mijn garnizoen.”
“Ja, baron.”
“Is dat alles wat je te zeggen hebt, Franco? Ja, baron?”
Franco slaakte een zucht. “Ik moest hem wel laten gaan. Het was dat of een bloedbad, baron. De man, Ghem… hij was niet voor rede vatbaar. Hij was woest over de manier waarop Muun de gevangene had behandeld.”
Lacasse ijsbeerde door de kamer.
“Een bloedbad, zeg je? Dat moet je mij eens uitleggen, Franco,” bromde hij. “Die man was alleen! Jij hebt beschikking over een garnizoen. Hoe moeilijk kan het zijn om één man te ontwapenen?”
“Dat hangt er vanaf wie die man is, baron,” antwoordde Franco verontschuldigend. “Bovendien is meer dan de helft van mijn mannen op patrouille. Muun was naar de arts en Gart werd gedood door die Sneeuwlanders. Ik kon niet meer dan vijf mannen bij elkaar krijgen. En… euh… Patrice was bij me.”
Lacasse fronste een wenkbrauw.
“Bedreigde die man je dochter?”
“Nee, dat niet, baron, maar Patrice bevond zich in de gevarenzone,” zei Franco. “Ghem was gewapend en gevaarlijk, dat voelde ik. De man is een veteraan met veel militaire ervaring, geen laffe boef. Hij leek helemaal niet bang toen ik zei dat we achter hem aan zouden komen. Hij vertelde me doodleuk waar we hem konden vinden en dat hij een man van de koning was geweest, al wist ik niet wat hij daarmee bedoelde.”
Franco zag hoe die laatste woorden doel troffen. Norbert Lacasse schrok ervan en de uitdrukking op zijn gezicht veranderde.
“Zei hij dat? Letterlijk? Een man van de koning?”
Franco knikte.
“Ja, baron. Moet ik de mannen verzamelen en achter hem aan gaan? Hij zei dat we hem bij Elric zouden vinden.” Hij hield het zakje met goudstukken in zijn hand. “Ik geloof dat hij dit goud ook van Elric geleend heeft.”
“Nee,” antwoordde Lacasse ferm. “Daar rekent hij op. Hij heeft vrienden bij Elric en hij zal jullie allemaal doden. Vervloekt! Een man van de koning… Ik had het moeten weten toen hij hier met die vier lijken voor mijn deur stond. Het is aan mij om die ridder tegemoet te treden.”
Franco knipperde met zijn oogleden.
“Ridder? Is Ghem een edelman?”
“Ja,” antwoordde Lacasse. “Alleen edelen komen in aanmerking voor het geheime leger van koning Daav. Het zijn de best opgeleide en meest dodelijke krijgslieden van het koninkrijk. Hun voornaamste opdrachten zijn spionage en moord.”
“Maar Ghem werkt voor Elric, baron… In zijn smidse! En dan zou hij een ridder zijn? Hij verklaarde zich zelfs akkoord om dienst te nemen in uw garnizoen. Nou, toch tot dat met die gevangene uit de hand liep.”
De baron knikte.
“Ik ben niet minder verrast dan jij, Franco,” zei hij nadenkend. “En toch is het logisch. Zo een man kan erg nuttig zijn, maar ook extreem gevaarlijk. Ik vraag me af waarom hij precies Veereklif uitkoos om zich te vestigen. En wie zegt dat hij niet langer in actieve dienst is? Misschien is hij gewoon met verlof?”
Franco haalde zijn schouders op.
“Met zo een man weet je dat nooit, baron. Wat wilt u doen?”
“Voorlopig niets.”
“Niets?”
“Hij heeft dat meisje,” zei Lacasse. “Als ik jou zo hoor, is hij bereid om voor haar te vechten ook. Dat wicht is zijn zwakke plek, Franco. Ze zag er bizar uit, met dat kale hoofd en die rare vlechten, maar ze had best een mooi lichaam. En ze was naakt aan de schandpaal genageld. Die knaap heeft de hele wereld rondgereisd, misschien valt hij voor die soort exotische vrouwen.”
“Nee, dat geloof ik niet, baron,” zei Franco hoofdschuddend. “Zo is hij niet. Ghem nam het op voor dat meisje, hij vond dat haar onrecht werd aangedaan. Zelfs Patrice bewonderde hem daarom, ik zag het in haar ogen. Zelf voelde ik me een onmens voor wat Muun die gevangene had aangedaan. Per slot van rekening is hij een van mijn mannen…”
Lacasse snoof. “Je overdrijft, Franco. Of je wordt week in je oude dag. Muun heeft dat wicht in haar blote kont voor iedereen te kijk gezet, is dat nu zo erg? Laten we de zaken in perspectief zien, ja? Zij stak hem met een mes in zijn gezicht! Uit zelfverdediging, misschien, maar niettemin…”
Franco schudde opnieuw zijn hoofd.
“Mijn oude dag is nog veraf, baron,” zei hij bits. “En Muun heeft de gevangene mishandeld en aangerand. Al die tijd dat ze in de cel zat… Hij moet Aloïs hebben omgekocht ook, want zonder medeweten van de cipier kan het hem niet gelukt zijn om zich aan dat meisje te vergrijpen.”
“Je toon staat me niet aan, commandant.”
Franco kreeg een kleur.
“Excuseer, baron,” zei hij verontschuldigend. “Ik ging te ver. De hele zaak heeft me een beetje aangegrepen, misschien word ik toch wat zachter. In mijn oude dag.”
Hier moest Lacasse om glimlachen.
“Dat had ik niet mogen zeggen, Franco. En ik kende niet alle feiten. Eigenlijk ken ik ze nog altijd niet allemaal en dat stoort me mateloos.”
Franco glimlachte terug. De plooien waren opnieuw gladgestreken en dat speet hem niet, want diep vanbinnen was Norbert Lacasse geen slechte kerel. Hij was onbehouwen en nam al eens een beslissing waar Franco het niet mee eens was, maar datzelfde kon hij van Aude, zijn eigen vrouw, en van Patrice ook zeggen, dacht Franco. Daarom hield hij niet minder van zijn ‘meisjes’.
“Franco?”
“Ja, baron?”
“Roep je mannen terug,” zei Lacasse rustig. “Iedereen, behalve Muun. Ik zal met de arts praten, zodat die hem een week rust gunt. De anderen moeten zich voorbereiden. Zodra iedereen klaar is, rijden we uit. Zorg dat de mannen weten waar ze aan toe zijn. Als die kerel uit De Punt weigert om zich aan mijn wil te onderwerpen, zullen we doden te betreuren hebben.”
Franco slikte. “Gaan we Ghem en het meisje arresteren?”
“Alleen als dat nodig is,” antwoordde Lacasse geheimzinnig. “Hopelijk is dat niet het geval.”
Deel 5
Ghem sprak Ifkin sussend toe terwijl hij haar wonde uitwaste. “Nog even doorbijten,” zei hij. “Alleen nog ontsmetten en verbinden. Het is zo voorbij.”Ze beet op haar tanden en haar kaken verstrakten. Ifkin zat op een stoel in de keuken, waar ook Elric in zijn zetel zat toe te kijken. Hij lag met zijn benen omhoog en zijn beide voeten zaten in het verband. Ze waren zwaar gehavend door het vuur en de verbrande huid moest dagelijks verzorgd worden. Uitwassen, nieuwe zalf opsmeren en nieuwe verbanden aanbrengen. Erg tijdrovend allemaal.
“Het lijkt hier wel een ziekenboeg tegenwoordig,” zei hij met een blik op het vreemd uitziende meisje dat op zijn keukentafel leunde en haar gewonde oor door Ghem liet verbinden. Ze sprak een taal die hij niet begreep, liep blootsvoets en droeg Ghems mantel. Daaronder leek ze helemaal niets te dragen. Elric wilde Ghem van alles vragen, maar voorlopig hield hij het bij kijken alleen.
“Die twintig goudstukken waren voor haar,” zei Ghem opeens. Hij richtte zich tot Elric. “Ze heet Ifkin en ik heb haar gekocht voor iemand anders het deed. Iemand met slechte bedoelingen.”
Hij knikte Ghem toe vanuit zijn zetel, maar zei niets. Zijn ogen keken naar Ifkin terwijl zijn gedachten snelle sprongen maakten. Dus hij had een meisje gekocht, dacht Elric, met geld dat hij van hem geleend had. Hij vroeg zich af waarom Ghem dat gedaan had. Kende hij dit meisje? Hield hij van haar? In feite kon het Elric niets schelen hoe het zat. Hij had zijn leven aan Ghem te danken en zou hem dat goud gewoon hebben geschonken als hij het had willen aannemen. Ghem had dat niet gewild. Hij zou het geld terugbetalen, zo had hij gezegd. Hij zou het eerlijk verdienen.
Zoals hij al had verwacht, schraapte Ghem zijn keel. Hij had nog iets te vertellen, Elric had de spanning in zijn ogen gezien toen hij daarnet het erf was opgereden, tot aan de tanden gewapend en met dat bloedende meisje in zijn armen.
“Mag ik je iets vragen, Elric? Het is belangrijk.”
“Ik luister.”
“Ze zullen achter ons aan komen,” zei Ghem. “Franco met zijn mannen. Misschien de baron zelf, als hij genoeg eergevoel heeft.”
“Waarom? Je hebt toch voor dat meisje betaald?”
Ifkin begreep niets van wat de mannen zeiden, behalve toen haar eigen naam genoemd werd. Ze vermoedde dat ze het al de hele tijd over haar hadden. Nu zag ze hoe Ghem zijn blik neersloeg. Hij leek respect te voelen voor die oude man met zijn ingezwachtelde voeten, dacht ze. Het leek erop dat hij de man om raad vroeg. Of om iets anders.
“Zo eenvoudig liggen de zaken niet, Elric,” zei Ghem. “Als ik die mannen niet kan tegenhouden, wil ik jou vragen om het meisje te verbergen tot de hele zaak overwaait. Er zullen veel mannen sterven en in het verdriet en de chaos die daarop volgen, zal men één vreemdelinge snel vergeten zijn. Later, als het veilig is, zou je haar naar haar moeder kunnen terugsturen.”
“Haar moeder? Waar ergens is dat?”
“Saarland.”
Elric knikte. “Dan zou ik haar eerst naar De Punt moeten brengen. Daar zijn schippers die handel drijven met de Sneeuwlanders.”
“Dus je doet het?”
“Ja, maar ik hoop dat het niet nodig zal zijn,” zei Elric. Zijn blik verzachtte. “Ik zal met Norbert praten, Ghem, we kennen elkaar al van toen we jongens waren. Wacht nog even voor je zijn soldaten tegemoet rijdt. Hij is een ruwe kerel, trots ook, maar niet bloeddorstig van aard. Er is vast een vreedzame oplossing.”
Ghem aarzelde voor hij opnieuw sprak.
“Daar ben ik niet zo zeker van, Elric. Door dat meisje te helpen, ben ik tegen zijn bevelen in gegaan. Zijn gezag werd aangetast. Zoiets kan hij niet laten gebeuren.”
Elric sprak dat niet tegen. Hij tuitte zijn lippen en dacht daar even over die woorden na.
“Ja, dat is waar, Ghem, maar er zijn andere manieren om kromme zaken recht te trekken. Zonder dat er doden moeten vallen.”
“Denk je?”
Elric knikte. “Als jij bereid bent om een knieval te maken? Ja, dan geloof ik dat Norbert voor rede vatbaar zal zijn.”
“Ik ben geen trotse man, Elric,” verklaarde Ghem. Er klonk iets van droefheid door in zijn stem. “Mijn trots werd me lang geleden al ontnomen, samen met al het andere dat ik liefhad. Ik ben bereid om Lacasse’s laarzen te kussen als dat levens kan redden, maar onder geen beding laat ik dat arme meisje opnieuw naakt aan een paal vastspijkeren. Wie dat probeert, maak ik af als een dolle hond. Baron of geen baron.”
“Dat is klare taal,” zei Elric droog. “Norbert zal dat begrijpen. Zodra Franco of hij op mijn erf verschijnt, zal ik voor jou bemiddelen. Het meisje verbergen we op een veilige plek en jij laat mij het woord voeren. Lukt dat?”
Ghem knikte.
“Goed,” zei Elric tevreden. “En ondertussen moet er gewerkt worden. Sethis kan best wat hulp gebruiken en het meisje… Ifkin? Zo heette ze, toch?”
“Ja, Ifkin,” antwoordde Ghem. “Dat is Sneeuwlands voor parel.”
Elric glimlachte naar het meisje. Zozo, parel, dacht hij bij zichzelf. Nou, een knappe meid was het alleszins, zelfs het kaalgeschoren voorhoofd en die rare vlechten deden geen afbreuk aan haar fraaie gelaatstrekken. Mooie ogen had ze ook. En zoals ze naar Ghem keek… Hij scheen het zelf niet op te merken, maar dat meisje keek naar Ghem met diezelfde omfloerste blik waarmee zijn Lidia – moge ze rusten in vrede – al die jaren liefdevol naar hem had gekeken.
“Wel Ifkin kan de verzorging van mijn brandwonden op zich nemen,” zei Elric terwijl hij Ghem vorsend aankeek. “Zou ze dat willen doen, denk je? Mijn meiden wisselen elkaar af, maar ze verliezen er veel tijd mee en ik zie dat het hun verdriet om die brandwonden te moeten zien, en ook om mij zoveel pijn te zien lijden.”
Ghem vertaalde de woorden van Elric Morren met een brok in zijn keel. Hij lette op Ifkins reactie en zag dat het ook tot haar doordrong wat voor een uitzonderlijk iemand Elric wel was. Daarnet had hij naar haar geglimlacht en toen had ze zich daar onwennig onder gevoeld en haar blik afgewend, maar nu schonk Ifkin Elric haar breedste glimlach.
“Ik ben hem dankbaar en zal doen wat hij vraagt,” zei ze kalm. “Wil jij dat vertalen? Ghem?”
Ghem knikte en begon te praten.
De volgende dagen zinderde de lucht van de spanning. Er stond iets te gebeuren en iedereen wist ervan, ook de bedienden en lijfeigenen van Elric. Die eerste namiddag had Ifkin aan Ghem gevraagd om haar alles te vertellen wat er aan de hand was. Ze begreep wel dat zij de oorzaak was van de gespannen sfeer op de boerderij, maar hoe dat juist kwam, was haar niet helemaal duidelijk. Ghem had geen enkele moeite gedaan om de waarheid te verbloemen. Hij had haar gewoon verteld wat er tussen hem en Franco was voorgevallen, maar ook dat hij geraden had wat Muun haar had aangedaan. In de gevangenis.
“Ik dacht al dat je het wist,” had Ifkin gezegd. “En hoe gaat het nu verder? Ben ik van jou? Of van Elric?”
Ghem had haar op het hart gedrukt dat ze van niemand was. Volgens de wetten van Veereklif waren zij en hij in ondertrouw. Toen ze hem onbegrijpend had aangekeken, had hij een ander woord gebruikt. Officieel hadden ze zich met elkaar verloofd, zo had hij gezegd, op het ogenblik dat hij Franco die zak met twintig goudstukken had overhandigd.
“Hah! Dat was nogal een verloving,” had ze schamper verklaard. “Een zak gouden munten verwisselt van eigenaar en klaar is kees.”
Ghem had met zijn ogen gerold en de uitdrukking op zijn gezicht was er één van instemming geweest.
“Ja, Ifkin, zo snel gaat dat hier in Veereklif. Schiet niet op mij, de baron spreekt recht op zijn land. Ik niet.”
“Moet ik dan met jou trouwen?”
Zo had ze het hem gevraagd. Moet ik. Duidelijker kon ze het niet stellen, had Ghem gedacht, maar hij had een vriendelijke glimlach op zijn gezicht getoverd en tegen Ifkin gezegd dat ze zich geen zorgen hoefde te maken. Hij zou ervoor zorgen dat ze veilig thuis geraakte. Zodat ze haar moeder in haar armen kon sluiten en zij samen konden rouwen om de dood van haar vader.
Hij kende het erfenisrecht in de Sneeuwlanden en Ifkins vader was een rijke man geweest. De erfenis kon pas geregeld worden nadat zijn dood officieel was vastgesteld. Er zouden hoe dan ook familieleden naar Oudbergen, Vriesenhof en De Punt reizen. Men zou willen weten wat er met Svear gebeurd was.
Twee dagen later was Elric al aan Ifkins vreemde uiterlijk gewend. Voor hem was ze nu het meisje dat hem verzorgde. Ze deed dat in alle rust en met zoveel zachtheid dat hij haar erg dankbaar was. De meiden hadden het altijd haastig gedaan, om er snel vanaf te zijn. Ze vonden het vreselijk terwijl Ifkin geen andere taken had en er rustig de tijd voor nam.
Ze sliep in een kamer onder het dak, in de gang waar de vrouwen woonden. Haar kamer had een verborgen ruimte achter de muur, waar ze zich achter kon verbergen, mocht dat nodig zijn. Op de ochtend van vierde dag van haar verblijf bij Elric Morren klopte Ghem op haar deur.
“Ifkin?”
“Ja?” Ze hief haar hoofd. “Kom gerust binnen, Ghem.”
Hij opende de deur, maar bleef in de opening staan. Hij had voor haar vertaald, maar niet één keer opnieuw over die dag op het marktplein gesproken. Zijn verweerde, baardige gezicht stond ernstig en hij had zijn wapenriem omgegord. Er hing een degen aan. En twee lange dolken. Goh, wat zag hij er stoer en gevaarlijk uit, dacht ze stilletjes.
“Geen tijd,” zei hij. “Je moet je verbergen, Ifkin. Nu.”
Ze schrok van de blik in zijn ogen.
“Ik dacht al dat ik ruiters hoorde… De baron?”
“Ja,” antwoordde Ghem. “Met zijn garnizoen.”
“Komen ze voor mij?”
Ghem schudde zijn hoofd.
“Dat geloof ik niet,” zei hij geruststellend. “En Elric zal zeggen dat hij je naar De Punt heeft laten brengen, maar het is veiliger dat je in de geheime kamer wacht. Hij zal je komen waarschuwen als het veilig is.”
Ze neeg haar hoofd en haar dikke eilandvlechten vielen over haar bruine schouder. Het drong tot haar door wat hij eigenlijk zei en er verscheen een geschokte blik in haar ogen.
“O, Ghem…” Haar stem brak. “Dan komen ze voor jou.”
Hij slaakte een zucht en knikte. “Ik zal mijn huid duur verkopen.”
Ifkin schudde haar hoofd. “Nee! Dat laat ik niet gebeuren. Ze moeten mij hebben, jij hebt niets misdaan! Ik weiger om me in een hok te verstoppen terwijl die mannen jou doden. Ik heb Muun met dat mes gestoken. En ik zal met je meegaan en mijn straf aanvaarden.”
“Ifkin?”
Ze gromde binnensmonds, want ze wist al wat hij zou gaan zeggen. “Ja?”
“Vergeef me, maar dat kan ik niet toestaan,” zei hij. “Voor deze ene keer moet je naar mij luisteren, Ifkin. Wat als Muun er bij is? Ik sterf nog liever dan dat ik die schoft jou nog één keer pijn laat doen.”
“Waarom? Waarom zou je voor mij sterven? Je kent me amper?”
Ghem knipperde met zijn oogleden.
“Ik heb mijn redenen,” zei hij ontwijkend. “Kom, verberg je. We verliezen tijd en Elric is daar alleen en de man kan amper lopen op die krukken.”
Maar Ifkin liet zich niet afschepen. Niet op dit moment, niet met wat er vandaag op het spel stond. Ze hief haar kin en keek hem uitdagend aan.
“Antwoord op mijn vraag, Ghem. Waarom waag jij je leven voor mij? Een vreemdelinge uit een land van huursoldaten en zeerovers. Een land waar men slaven houdt. Ik ben zelf de bastaarddochter van een slavin. Jouw leven is meer waard dan dat van mij, Ghem. Ik ben niets, de mensen hier haten me. Dus vertel me de waarheid. Waarom?”
“Ik heb twintig goudstukken voor je betaald,” zei hij nors. “Geleend goud weliswaar, maar je bent dus meer waard dan je zelf lijkt te denken, meisje.”
“Meisje?” Haar ogen schoten vonken. “Noem me niet zo, Ghem. Kleineer me niet. Ik ben Ifkin Svear en ik ben een vrouw, geen meisje. Ik wil niet dat je voor me sterft. Je denkt dat je stoer bent met al die wapens aan je riem, maar mij maak je niet bang! Ik ben ook niet langer bang voor de schandpaal, als het dat is wat je denkt? Dus vertel me gewoon waarom je zo eigenzinnig bent?”
De stilte die volgde, was te snijden. Ifkin zag allerlei emoties over het gezicht van Ghem glijden, als demonen bewogen ze onder zijn huid. Toen verstrakten zijn kaakspieren en hij haalde diep adem.
“Ik kan het geen tweede keer laten gebeuren,” zei hij. “Er was iemand, lang geleden… Ze werd gemarteld en onthoofd. Ik kon niets doen om haar te helpen, want ik was er niet toen het gebeurde. Nu ben ik er wel, Ifkin. En ik ben getraind om er iets aan te doen.”
Ifkin wist instinctief dat hij de waarheid sprak. Ze zag het aan zijn houding en meer nog, aan zijn ogen. Met tegenzin gaf ze haar verzet op. Voor ze zich in de geheime ruimte verborg, deed ze nog iets waarmee ze zichzelf en Ghem verbaasde. Ze kwam naar hem toe, ging op de tippen van haar tenen staan en kuste hem hartstochtelijk op zijn mond. Zijn blonde baard kriebelde een beetje, maar zijn lippen verwelkomden haar en ze voelde zijn handen op haar schouders. Zijn vingers streelden haar hals en speelden met haar lange zwarte vlechten. Ghem kuste haar terug.
“Wees voorzichtig,” fluisterde ze toen zowel de kus als het moment voorbij was. “Dat was geen afscheidszoen, hoor je?”
“Ja, euh… ik bedoel, nee.” Ghem glimlachte aarzelend. “Nee, dat was zeer zeker geen afscheidszoen.”
Baron Norbert Lacasse zat op de glanzende rug van een zwart paard. De vitale organen van de baron waren beschermd, want hij droeg een borstkuras en helm, net zoals zijn mannen. De baron was zich dus bewust van hun sterfelijkheid. Met zijn vijftienen waren ze gekomen. Nu stonden de ruiters en hun zenuwachtig trappelende rijdieren op het erf van Elric Morren. Het geluid van schurend leer en staal weerklonk op de binnenplaats en de lucht rook naar paarden.
“Elric, ga toch zitten,” zei Lacasse. Hij wees naar de bank tegen de muur. Zijn blik flitste van de krukken naar het lijkbleke gezicht van zijn vriend. “Ik kan zien dat je pijn lijdt.”
“Ik ga zitten als jij die oorlogszuchtige houding laat varen en van je paard komt, Norbert. Zo kunnen we niet praten.”
“Ik kom niet om te praten, Elric.” De baron bleef in het zadel. “Ik weet dat hij hier is.”
“Ghem? Ja, die is hier.”
“Maak het dan niet moeilijker dan het is,” zei Lacasse niet onvriendelijk. “Zeg hem dat hij naar buiten komt, Elric. Ik wil mijn mannen liever niet naar binnen sturen om hem te zoeken.”
Elric draaide zijn hoofd naar links en riep over zijn schouder.
“Ghem!”
Hij verscheen in de deuropening met een kruisboog in de aanslag. De pijl in de schietslee was op de hals van de baron gericht. Een kwetsbare plek, maar alleen een geoefende schutter zou hem daar kunnen raken. Op Ghems ongeschoren gezicht lag een grimmige uitdrukking. Hij droeg een bruinleren rijbroek boven zijn laarzen en een wit hemd met daarover zijn wapenriem. Zijn blonde haren waren in een staart gebonden en een gedeelte van de tatoeage op zijn borst was zichtbaar. Een draak met gespreide vleugels.
“U zocht mij, baron,” zei Ghem kil. “Hier ben ik.”
Die draak. Zwarte inkt met rode toetsen, als bloed. Norbert Lacasse werd erdoor afgeleid. Die draak… Er was iets met die draak, dacht hij. Onbewust klakte hij met zijn tong, want opeens begonnen de puzzelstukjes in elkaar te passen. Een man van de koning, de draak in de Kloof. De verhalen, verteld door rondreizende kunstenmakers en zangers.
Mijn god, dacht Lacasse, dat was onmogelijk, of niet? Zo onlogisch was het niet, dat hij zich in het veraf gelegen Veereklif had teruggetrokken, want er stond een prijs op zijn hoofd. De koningin van de Drakeneilanders kon zijn bloed wel drinken. Was Ghem… de legende? Was hij de man waar die verhalen over gingen?
“Ik weet het,” zei de baron fluisterend tegen Ghem. “Wie jij bent… Allemachtig, je bent het echt!”
Heel even verscheen er een verbijsterde uitdrukking in de ogen van de grote blonde man. Een flits van ongeloof, Ghem kon niet geloven dat hij ontmaskerd was.
Pas op dat moment wist Lacasse helemaal zeker dat hij juist geraden had, maar in zijn eentje maakte zelfs de legendarische drakendoder geen schijn van kans tegen vijftien gewapende ruiters. Had hij een degelijke bepantsering gedragen, dan misschien …
“Nu dat duidelijk is, weet ik met wie ik te maken heb, maar jij lijkt niet te weten wie ik ben, kerel.” Hij sprak voor Ghem de kans kreeg om op zijn ontmaskering te reageren. “Mijn woord is wet in deze stad en op mijn land gelden mijn wetten. Je hebt mijn commandant bedreigd en mijn bevelen met voeten getreden. Zoiets kan ik niet onbestraft laten.”
“Dat begrijp ik,” zei Ghem kalm.
“O, is dat zo?”
“Ja, baron.”
Norbert Lacasse fronste zijn zware wenkbrauwen. Hij had verzet verwacht. Een scheldpartij misschien, die dan zou ontaarden in een gevecht. Maar niet dat die kerel hem zomaar zou gelijk geven.
“Mag ik iets zeggen, Norbert? Ik zou graag een goed woordje doen voor deze jonge kerel,” sprak Elric die zich in het gesprek mengde. “Hij meende het niet slecht en het meisje waar hij voor in de bres sprong, was een goed kind. Ze heeft mijn brandwonden verzorgd, dagen aan een stuk, tot ik haar naar De Punt liet sturen.”
Baron Lacasse slaakte een diepe zucht.
“Wat is dat toch met jou, Punter?” Hij schudde zijn hoofd en richtte zich tot Ghem. “Eerst spreekt Franco in jouw voordeel en nu mijn gewaardeerde vriend Elric, maar hij is te eerlijk. De goede man kan niet liegen. Het meisje dat je onrechtmatig van mijn schandpaal hebt bevrijd is hier nog. Misschien moeten mijn mannen Elrics huis maar eens grondig doorzoeken.”
De beheerste uitdrukking op Ghems gezicht veranderde naar moordlustig en zijn rechterwijsvinger kromde zich rond de pin van zijn kruisboog.
“Veel mannen zullen vandaag sterven als u dat bevel geeft, baron,” fluisterde hij. “En u als eerste, want mijn pijl zal zijn doel niet missen.”
“Zwijg, Ghem,” snauwde Elric hem toe. “Had ik je niet gevraagd om mij het woord te laten voeren?”
Ghem knikte en hield zijn mond, maar zijn ogen lieten die van Norbert Lacasse niet los. Hun blikken kruisten zich als twee vlijmscherpe degens. Ghem zag de wilskracht en de doodsverachting van de baron in zijn ogen. Hij vloekte inwendig, want de man zou zich niet laten tegenhouden, dacht hij. Vervloekt.
Het was een impasse. Ghem wachtte af wat de baron zou doen, maar die aarzelde, want hij wist dat de pijl uit Ghems kruisboog zijn doel niet zou missen. Hij was geen dwaas, kende Ghems verleden en zag ook dat zijn vijand een vaste hand had. Er was maar één man die iets kon doen om de ijzige stilte op zijn erf te doorbreken. Elric schraapte zijn keel.
“Jullie zijn allebei mannen van eer,” zei hij voorzichtig. “Ik vertrouw jullie. Vertrouwen jullie mij? Ghem? Norbert?”
Zowel de baron als Ghem knikte hem toe.
“Goed dan,” zei Elric met een zucht. “Dat is een begin… Misschien hoeft er helemaal niemand te sterven vandaag. Ghem? Wil jij die kruisboog laten zakken alsjeblieft? Het is moeilijk onderhandelen als je onder schot gehouden wordt.”
Ghem aarzelde, maar na een indringende blik van Elric liet hij zijn wapen zakken. Onderhandelen leek zijn enige optie, want omdat Elric zo een slechte leugenaar was, zaten Ifkin en hij nu als ratten in de val. Hij kon misschien vier of vijf mannen uitschakelen, maar om ze allemaal te doden... In het woud zou het hem zijn gelukt, maar hier, op zulk open terrein, nee, dat was onmogelijk. En als hij dood was, zou Ifkin opnieuw in hun handen vallen. Ze zouden hun wraak op haar koelen.
Elric keek op naar de baron. “Norbert?”
“Ja?”
“Wil je nu alsjeblieft afstijgen, Norbert? Zodat ik kan gaan zitten? Mijn voeten voelen aan alsof ze opnieuw in het vuur worden gehouden. Ghem zal zijn kruisboog opzij leggen en dan kunnen we als volwassen mannen met elkaar praten.”
Lacasse knikte en liet zich soepel van de rug van zijn paard glijden. Hij wierp een blik op Ghem en zag dat die zijn wapen op de grond neer legde. Elric strompelde met zijn krukken in de richting van de muur en liet zich daar met een pijnlijke grimas op de stenen bank neerzakken. Ghem en Lacasse kwamen bij hem staan. Hier konden ze praten zonder dat Lacasse’s soldaten of de lijfeigenen en bedienden van Elric hen konden horen.
Elric voerde het woord.
“Wat wil jij, Ghem?” Hij keek hem vragend aan. “Wat is voor jou het belangrijkste?”
“Ifkin,” antwoordde Ghem.
“Ja, dat dacht ik al,” reageerde Elric. “Maar wees duidelijk. Wat wil je van Norbert?”
“Ik wil zijn woord dat er niet meer aan het meisje geraakt wordt,” zei Ghem. “Dat ze hier mag blijven en dat ze veilig is voor kerels zoals Muun.”
Elric knikte en richtte zijn aandacht op de baron.
“En jij, Norbert? Wat wil jij in ruil voor die belofte?”
Lacasse wreef over zijn zwarte baard. Hij was aan zet en hij vroeg zich af hoe ver zijn uitdager bereid was te gaan. Dat Ghem moedig was, dat wist hij al, maar hoe zat het met zijn trots?
“Drie dingen,” zei Lacasse rustig. “Ghem moet voor mij knielen en zijn straf aanvaarden, hier in het bijzijn van mijn mannen en jouw lijfeigenen, dat is één. Twee, hij moet dienst nemen in mijn garnizoen, want lieden zoals Muun kan ik niet gebruiken. Ik heb dus twee mannen verloren en ik heb dringend vervanging nodig. En drie, wat dat meisje betreft moet hij mijn vonnis respecteren en haar tot vrouw nemen. Alleen op die voorwaarde mag ze op mijn land blijven. Onze wijze man zal het meisje en Ghem man en vrouw verklaren, zodra Ghems wonden geheeld zijn.”
Elric knikte, maar er was een vragende frons op zijn voorhoofd verschenen bij het horen van die laatste voorwaarde. Zijn hoofd draaide zich naar Ghem en hij vroeg:
“Wat zeg je daarop, Ghem? Is dat aanvaardbaar?”
Gedurende een tel of twintig was het stil. Ghem dacht over het voorstel na. Hij haalde diep adem en keek de baron strak aan. Toen knikte hij.
“Ik aanvaard uw voorwaarden, baron, maar zal Franco mij als een van zijn mannen accepteren? Het ging hard tegen hard toen ik Ifkin van de schandpaal kwam halen.”
“Over hem hoef jij je geen zorgen te maken.” Norbert Lacasse grijnsde breed. “Hij respecteert je en heeft je die onzin op het marktplein allang vergeven. Op Franco kan je een huis bouwen.”
Van op zijn bankje haalde ook een glimlachende Elric opgelucht adem. Het leek dat de crisis bezworen was, maar hij vreesde wel, dat Ghem nog een zware vernedering te wachten stond. Hij hoorde de stem van Lacasse luid en duidelijk over de binnenplaats schallen.
“Geef je wapens op,” zei de baron. Nu sprak hij inderdaad luid genoeg, zodat zijn manschappen konden horen dat hij het pleit had gewonnen. Zijn gezag bleef intact. Iedereen kon zien dat de grote blonde man zijn riem los maakte en zijn wapens aan Lacasse overhandigde. De baron gaf Ghem een duw in zijn rug en leidde hem naar de plek waar veertien ruiters belangstellend toekeken.
“Trek je hemd uit,” beval Lacasse kortaf. “Op je knieën.”
Ghem gehoorzaamde en begon zijn wijde hemd over zijn hoofd te trekken.
Toen hij zijn bovenlichaam ontblootte, werden de vele littekens zichtbaar. Tientallen bleke lijnen, kloofjes en putjes ontsierden zijn huid, sporen van oude wonden uit talrijke gevechten. In het midden op zijn borst prijkte de draak, zwart en rood en met de vleugels majestueus gespreid. Hij liet zich op zijn knieën zakken, concentreerde zich op zijn ademhaling en wachtte.
Lacasse wendde zich tot Elric.
“Waar vind ik een zweep?”
“Ik heb geen zweep,” zei Elric nors. Hij deed geen enkele moeite om zijn ongenoegen te verbergen. “Mijn mensen zijn eerlijk en ze hebben geen aansporing nodig om hun werk te doen.”
Lacasse kneep zijn ogen tot spleetjes.
“Een bullenpees dan,” gromde hij. “Of hebben je ossen ook geen aansporing nodig?”
Geen antwoord.
“Mmmh… Elric? Bij gebrek aan een zweep haal ik zijn rug open met mijn degen, hoor je? Ik vraag het je nog een laatste keer… Een bullenpees?”
Elric vloekte hardop en zijn ogen schoten vonken.
“Er hangt er één in de stallen, maar dat is geen zweep om mensen mee te slaan, Norbert… Verdomme! Je zult zijn huid open rijten, man!”
“En dan? Hij zal er niet van sterven, Elric. Die kerel was een man van de koning, hij zal wel ergere dingen meegemaakt hebben dan een half dozijn zweepslagen.”
Elric zei niets, maar schudde zijn hoofd en brieste van verontwaardiging. Daarna veranderde de uitdrukking op zijn gezicht. Hij staarde somber voor zich uit, de armen over elkaar geslagen.
De bullenpees bestond uit een lederen handvat met één lange, zware streng van ongeveer een vinger dikte. Ze werd gebruikt om groot vee mee te drijven of voor de ossen die als lastdieren dienst deden in beweging te krijgen. Norbert Lacasse hield de bullenpees in zijn rechterhand terwijl hij achter Ghem stond opgesteld en op zijn naakte bruine rug neerkeek.
“Ik draag deze man geen kwaad hart toe,” zei hij tegen zijn soldaten. Die waren ondertussen allemaal afgestegen en stonden samen met Elrics mensen naar hem te kijken. “Ik heb hem zelfs gerekruteerd voor mijn garnizoen. Zijn naam is Ghem en hij is een man van eer, maar de wet geldt voor iedereen. Voor hem zowel als voor jullie.”
Zijn soldaten keken zwijgend toe. Zij wisten hoe de baron in elkaar zat, hoe hij dacht. Lacasse was geen moeilijke baas, integendeel. Ze vonden het juist fijn dat hij de dingen zo eenvoudig mogelijk hield. Zwart of wit, niet teveel grijs. Zijn soldaten respecteerden dat en zouden hun baron naar om het even waar volgen. De burgers van Veereklif waren ook niet ontevreden over Lacasse. Hij zorgde voor rust, vrede en rechtvaardigheid op zijn land.
Onder de lijfeigenen en bedienden van Elric was de sfeer anders. Zij kenden Ghem als de hulp van Sethis, de smid die voor Elric werkte. Ghem en hij waren zelfs goede vrienden geworden. Allemaal herinnerden ze zich nog de nacht waarin Lidia was vermoord, en hoe Ghem toen zijn eigen leven had gewaagd om hen te redden. Daarom stonden hun gezichten grimmig en ze schuifelden onrustig heen en weer terwijl ze opstandige blikken op de baron en zijn soldaten wierpen, en stilletjes onder elkaar fluisterden.
Al van bij de eerste slag kromp Ghem in elkaar van de pijn in zijn rug en schouders. De bullenpees had zijn rug gestriemd en dat was gepaard gegaan met het doffe, misselijk makende geluid van leer op huid.
Ghem kermde zachtjes, maar probeerde om niet te schreeuwen, ook niet toen het harde leer zijn rug voor de tweede en derde keer striemde. Zijn rug voelde aan alsof hij in brand stond. Hij bloedde ook, dat kon hij voelen.
“Hhhggg,” kermde hij toen de bullenpees zijn huid voor de vierde keer open scheurde. Er volgde niet meteen een vijfde zweepslag, maar dat was omdat Lacasse zijn gezicht schoon veegde. Een paar bloeddruppels waren tot op zijn wang gespat.
De uitdrukking op het gezicht van Elric werd donkerder met de minuut. Als dit nog lang doorging, dacht Elric woedend, dan zou hij Norbert een flinke tik met een van zijn krukken verkopen. Er volgden nog twee harde dreunen voor de bullenpees definitief zweeg. Lacasse gooide ze op de grond en wenkte zijn mannen om hem te volgen.
“Het is afgelopen,” zei hij hardop. “We gaan!”
Ghem zat nog steeds in dezelfde geknielde houding. Zijn ogen staarden naar een punt ergens in de verte, alsof hij in trance was. De huid van zijn rug werd ontsierd door en zes diepe, helderrode striemen. Het bloed liep in straaltjes uit de wonden en maakte donkere vlekken op de plek waar zijn broek rond zijn heupen spande.
Elric slaakte een zucht, reikte naar zijn krukken en begon moeizaam overeind te krabbelen van het bankje waar hij op zat. Hij wilde Ghem helpen, maar Sethis en zijn vrouw waren veel sneller bij Ghem. Zij grepen ieder één arm beet en hielpen Ghem voorzichtig rechtop terwijl ze nijdige blikken in de richting van de baron wierpen. Hij en zijn ruiters verlieten het erf zonder om te kijken.
“Kom, Ghem,” fluisterde Sethis. “Steun op ons. We brengen je naar binnen.”
“Bedankt, maar het gaat wel.”
“Echt?”
Ghem knikte. “Ja, ik kan lopen.”
Ghem lag op zijn buik, uitgestrekt op een van de tafels in de keuken. Hij verbeet de pijn, maar af en toe kermde hij zachtjes. Marthe, de vrouw van Sethis, was bezig met het ontsmetten van de wonden op zijn rug. Diepe bloederige kloven waren het, rafelig bij de uiteinden.
Elric en Sethis zaten erbij en keken zwijgend toe. Elric leed ook pijn, want het rechtstaan had de brandwonden op zijn voeten geen goed gedaan. Hij gebruikte een vijzel om colszaadjes te pletten in een houten kommetje, met een beetje water erbij zou het poeder als pijnstiller werken.
“Iemand moet Ifkin waarschuwen,” zei Ghem schor. “Zolang ze in haar schuilplaats verborgen zit, heeft ze er geen idee van wat er hier allemaal gebeurt. Ze zal bezorgd zijn.”
Sethis stond op.
“Ik zal haar halen. Dan kan jij haar alles uitleggen, Ghem. Mij verstaat ze niet.”
“Bedankt,” zei Ghem. “Jij ook, Marthe. En jij, Elric. Vandaag lijkt het wel of ik iedereen hier moet bedanken. Zoals jij en jouw mensen mij hier ontvangen en behandeld hebben, Elric... Ik… ik heb er geen woorden voor. Ik geloof dat je mijn leven gered hebt vandaag, dat van mij en dat van Ifkin.”
Elric glimlachte en er verscheen een schelmse uitdrukking in zijn ogen.
“Ach, en dan vergeet je nog Norbert… De baron wil altijd gelijk hebben, hij moet en zal zijn gezag laten gelden. Maar jij zou hem zonder verpinken doodgeschoten hebben, is het niet?”
“Ja.”
“Dat dacht ik al.” Elric snoof en wierp een blik op Marthe, die druk in de weer was met wondzalf. “Geef het een paar weken en dan voel je niets meer van die striemen.”
“Ja, dat weet ik,” reageerde Ghem schamper. “Maar dan moet ik met Ifkin naar Veereklif. Om te trouwen.”
“Vind je dat erg? Ik dacht dat je dat meisje wel leuk vond?”
Ghem glimlachte.
“Ze is een prachtige vrouw, zeker, maar Ifkin had waarschijnlijk op een betere partij gehoopt, dus ik weet niet of zij het zo leuk zal vinden… Wat heb ik haar te bieden behalve schulden? Ooit was ik een edelman en ik zou meer land erven dan Lacasse ooit zal hebben, maar alles wat ik had, werd me afgenomen. Ifkins vader was een rijke man, een erg rijke man zelfs. En die knaap uit De Punt, degene waar haar vader haar aan wilde voorstellen, dat is een jongeman uit een oude en belangrijke koopmansfamilie. Zijn vader en mijn vader waren vrienden.”
“Geld is niet alles, Ghem,” merkte Elric op. “Wat jij voor dat meisje gedaan hebt, dat zouden al die rijkaards die haar vader voor haar had uitgezocht niet hebben gedurfd. En als ik jullie samen zie… en zoals ze naar je kijkt? Nou, ik geloof niet dat Ifkin het heel erg zal vinden om jou als haar echtgenoot te moeten aanvaarden.”
Ghem slaakte een zucht. Hij was niet overtuigd, want alles wat Elric zei, waren veronderstellingen. Een blik, een glimlach, tja, dat waren dingen die fout geïnterpreteerd worden… Zo veel geluk kon hij niet hebben.
“Ik ben de enige met wie ze kan praten, Elric,” zei hij zacht. “Hier in Veereklif ben ik de reddingsboei waar ze zich aan heeft vastgeklampt, maar misschien ziet Ifkin me als een beschermer, een soort vaderfiguur. Ik ben bijna tien jaar ouder als zij. Wellicht voelt ze dankbaarheid, vriendschap en affectie voor me, maar dat is niet hetzelfde als liefde.”
“Het is een goed begin,” zei Elric nuchter. Hij glimlachte. “Vertrouw me nu maar, Ghem, mijn oude ogen zien geen dingen die er niet zijn. Ifkin valt op jou.”
“Ghem? Praten jullie over mij?”
Ze draaiden hun hoofden en daar stond ze opeens. Sethis was bij haar en Ifkin rekte haar hals om te zien wat Marthe met Ghem aan het doen was. De brede rug van de smidsvrouw vormde een schild tussen haar en Ghem. Wat deed hij daar eigenlijk, liggend op die keukentafel? Toen zag ze de vlekken, donkerrode vlekken op witte stof. Verfrommelde doeken, op de tafel en op de grond. Bloed.
“Ghem! Je bent gewond… Dat is jouw bloed! Wat is er gebeurd?”
“Het is niet zo erg als het er uitziet,” zei hij terwijl Marthe een stap opzij zette en zich omdraaide.
Nu grijnsde Ghem naar Ifkin. Hij steunde op zijn ellebogen en richtte zich een beetje op, want Marthe moest het verband aanbrengen. “Dat heb je met bloed, het lijkt altijd veel erger dan het werkelijk is. Maak je geen zorgen over mij, Ifkin. We zijn veilig, dat is het belangrijkste.”
“Veilig?” Ifkin lachte sarcastisch. “Je bloedt de keuken onder en ik moet geloven dat we veilig zijn? Ik dacht het niet. Wees eerlijk met me, Ghem. Alsjeblieft, behandel me als een vrouw, niet als een kind? Wat is er écht gebeurd?”
“Ik zou nooit tegen je liegen, Ifkin.”
“Nooit?”
Ghem was rechtop gaan zitten. Zijn benen bungelden over de rand van de tafel. Hij schudde zijn hoofd.
“Nooit.”
Ze besloot om hem op zijn woord te geloven, plaatste haar handen in haar zijden en keek hem met vragend gefronste wenkbrauwen aan.
“Wat is er dan gebeurd?”
“De baron deed me een voorstel,” zei Ghem. “Muun wordt oneervol ontslagen uit het garnizoen en Lacasse laat ons allebei in leven. In ruil daarvoor moet ik bij de baron in dienst treden en in de stad gaan wonen. Met jou. De wijze man van Veereklif zal ons tot man en vrouw verklaren, zodra mijn wonden geheeld zijn. Door mijn schuld was het gezag van de baron aangetast, dus hij moest wel een soort van voorbeeld stellen. Vandaar de geseling.”
Ifkins gezichtsuitdrukking veranderde.
“Hij dwingt je om met mij te trouwen, je moet voor hem gaan werken én dan slaat hij je ook nog eens tot bloedens toe met een zweep? Wat voor een eenzijdig voorstel is dat?”
Ghem liet zich soepel van de tafel glijden. Hij voelde dat Marthe’s verband goed bleef zitten en begon zijn hemd opnieuw aan te trekken terwijl hij over Ifkins terechte vraag nadacht. Het antwoord was eigenlijk heel eenvoudig.
“Ik ben wel vaker gegeseld,” zei hij. Van buiten leek hij kalm, maar zijn handpalmen waren klam en vochtig. “En een soldaat verdient hier goed zijn brood, toch als ik Franco mag geloven. Wat ons betreft, luister Ifkin, ik weet dat het vreselijk lijkt om tot zoiets te worden gedwongen, maar als jij me wilt hebben, meisje, dan beloof ik er alles aan te doen om je gelukkig te maken.”
Ifkin maakte een snuivend geluid.
“Komaan, Ghem, dit is niet grappig,” zei ze ernstig. “Je had die voorwaarden niet mogen aanvaarden.”
Hij knikte, sloeg zijn blik neer en keek naar zijn laarzen.
“Ja, dat is me nu ook duidelijk,” zei hij. Er klonk teleurstelling door in zijn stem. “Elric had ongelijk toen hij dacht dat jij… Ach, laat maar. Ik zal je naar De Punt brengen. Je vader wilde je daar aan een jongeman voorstellen, toch? Wel, zelfs als het niets wordt, zullen zijn familieleden er wel een schipper vinden die je naar huis wil brengen, maar we moeten zo snel mogelijk vertrekken. Ik wil terug zijn voor de baron onraad ruikt.”
Ifkin knipperde met haar oogleden.
“Je kunt niet terugkomen, Ghem,” zei ze fronsend. “De baron zal woest zijn.”
“Dat risico neem ik dan. Ik heb Elrics goud geleend. En ik heb Lacasse mijn woord gegeven.”
Er begon Ifkin iets te dagen. Waarom reageerde Ghem zo bot? Hij gedroeg zich als een afgewezen minnaar, dacht ze. Hij zou dat toch niet ernstig bedoeld hebben, dat van daarnet. Of wel? Nee, dat was onmogelijk. Ondenkbaar. Een man als Ghem kon iedereen krijgen, zelfs een vrouw met een titel, als hij dat zou willen.
“Ghem?”
“Ja?”
Zijn stem klonk inderdaad somber, verdrietig en zelfs een tikkeltje… gekrenkt?
“Waarom ben je boos op me? Is dat omdat ik je niet geloofde? Toen je dat zei over mij gelukkig maken, bedoel ik. Euh… ik… ik dacht niet dat je dat ernstig meende.”
“Waarom zou ik dat niet ernstig menen? Omdat ik niet goed genoeg ben?”
Ze sperde haar ogen wijd open.
“Je meent het… Je wilt mij écht graag als je vrouw?”
Ghem haalde zijn schouders op.
“Iets willen is één ding,” zei hij bitter. “De wereld waarin wij leven is een ander. De familie van je vader zal ondertussen wel begrepen hebben dat er iets ergs gebeurd is. Ik ken de wetten van Saarland, men zal een onderzoek instellen naar de dood van je vader en ze zullen naar hier komen of huurlingen sturen. En zoals jij er uitziet, zal het niet moeilijk zijn om je spoor te volgen. Daarna is het de vraag of ze je vaders wens respecteren en jou als wettige erfgename erkennen. Ik ben maar een eenvoudige soldaat en zelf een vreemdeling in deze streek. Veereklif is maar een klein boerengat in vergelijking met Saarland…”
Zodra Ifkin die woorden hoorde, bleef ze met een ongelovige uitdrukking op haar gezicht staan wachten.
“Je zegt dat alsof je er al bent geweest, Ghem. Ken jij Saarland dan?” Nu klonk haar stem ronduit verbaasd.
“Alleen uit boeken,” antwoordde Ghem. “Ik ben er nooit geweest.”
“Kan jij lezen?”
Hij knikte.
“Maar… Hoe kan dat? Ik dacht dat alleen de rijken hun kinderen leerden lezen en schrijven?”
Ghem bekeek haar gezicht van opzij.
“Ik ben niet altijd het hulpje van een smid geweest,” zei hij geheimzinnig. “Nog niet eens zo lang geleden, zeilde ik over de wereldzeeën als een huursoldaat op een ijsbreker.”
Haar nieuwsgierige ogen staarden hem wezenloos aan.
“Op een ijsbreker? Met Sneeuwlanders?”
“Ja.”
“Dacht je daarom dat ik je te min vond? Omdat ik misschien mijn vaders fortuin zal erven en jij maar een huursoldaat bent?”
Hij schudde zijn hoofd.
“Nee, zo ben je niet… Maar ik dacht misschien dat je me te oud vond of te onbehouwen. Beschadigde waren. Jij bent iemand die haar hart volgt, Ifkin Svear, en het hart kan je niet dwingen.”
“Te oud?” Ze lachte hardop. “Wat een onzin, Ghem, hoe kom je erbij? Je bent nog geeneens dertig! Ja, misschien ben je beschadigd door dingen uit je verleden, maar datzelfde geldt voor mij. En mijn hart… Hah! Mijn hart is allang van jou, maar ik werd al zo vaak afgewezen, dat ik geen hoop koesterde dat jij mij wél zou willen…”
“Ik jou afwijzen? Ifkin… Je moet gek zijn dat je zoiets denkt. Ik zou je nooit afwijzen, ik zou voor je sterven.”
Ze lachte, met ogen die fonkelden. “Dat weet ik, Ghem, maar ik heb liever dat je voor me leeft.”
EPILOOG
Het huwelijk tussen Ghem Morren en Ifkin Svear werd voltrokken in de tempel van de Heer van de Schepping naast het raadhuis. Hij droeg zijn uniform van wachter van Veereklif en zij droeg de enige jurk die ze bezat. De wijze man van Veereklif zegende het huwelijk in en predikte over het gezin als fundament van een gezond en gelukkig leven. Hij sprak in prachtige bewoordingen over de warme genegenheid, die de Heer van de Schepping voor zijn kinderen voelde en over het grootste geschenk dat hij hen had geschonken; de liefde en het huwelijk tussen twee mensen. Ghem kreeg de toestemming om de woorden van de wijze voor zijn vrouw te vertalen, wat hij ook deed.
“We gaan naar herberg de Zwaan,” hoorde ze Ghem er aan toevoegen. “Ik trakteer op wijn en bier. Iedereen is uitgenodigd, maar Sethis vreest dat er een heleboel mensen hun kat zullen sturen.”
Hij sprak heel dicht bij haar oor, want er was nogal wat lawaai in het godshuis. Ze kon zijn adem voelen. Die was warm en de haartjes in haar nek kwamen overeind te staan.
“Wat is er in die herberg? Een feest?”
“Ja, zoiets,” zei Ghem, die haar arm in die van hem nam en haar naar buiten begeleidde. De baron en zijn echtgenote liepen op kop en daarachter volgden Franco met zijn manschappen. Ifkin en Ghem volgden de soldaten en de stoet trok door het dorp. Overal staarden de mensen argwanend naar de Punter en zijn donker uitziende bruid. Sommigen vanuit de deuropening van hun huizen, anderen binnen vanachter de ramen. Sethis schatte dat ongeveer de helft van de dorpelingen zich bij hen voegde.
“Welkom, beste mensen,” zei Romain, de waard van de Zwaan. “En mijn diepste gelukwensen voor het bruidspaar. Kom toch binnen.”
Er werden kruiken, kroezen en bekers rondgedragen op dienbladen van aardewerk. Eerst was de sfeer eerder rustig, maar zodra Lacasse en zijn vrouw de herberg hadden verlaten, werd het allemaal wat losser. Dat lag nochtans niet aan de baron, die erg graag gezien werd door de dorpelingen, nee, het kwam door Mariana, zijn vrouw. Men was bang voor de barones, want de scherpe tong van de vrouwe zorgde af en toe voor opschudding in het dorp.
Het was al donker toen Sethis en de wijze man samen met het bruidspaar de dorpsherberg verlieten. Ze wandelden rustig tot aan het nieuwe huis van Ghem en gingen mee naar binnen. Bij gebrek aan familie of personeel, moesten zij er voor zorgen dat het huwelijksritueel correct verliep.
Ze begonnen met de gordijnen te sluiten, vuur te maken en de olielampen aan te steken, zodat de ruimte warmer en lichter werd. Ifkin en Ghem gingen elk aan een kant van het bed staan. Hij trok zijn laarzen uit, en daarna zijn soldatentuniek. Ook Ifkin bevrijdde zich van haar schoeisel, maar zij trok haar jurk niet uit. Sethis hield haar hand vast toen ze op het bed ging liggen, de wijze man legde Ghem aan de andere kant van het bed. Hij sprak nog een laatste zegening uit.
“Moge jullie huwelijk lang, voorspoedig en vruchtbaar zijn,” zei hij op een prekerige toon. Daarna wenkte hij Sethis en de twee mannen verlieten de woning. De oude smid trok de deur goed dicht en met een brede grijns op zijn gezicht, keerde hij naar de herberg terug. Het was al te laat om naar de boerderij van mijnheer Elric terug te keren en hij besloot dat het veiliger was om in de Zwaan te overnachten.
Ghem richtte zich om en leunde op zijn elleboog. Hij keek naar Ifkin en zag dat die zenuwachtig op haar onderlip beet. Haar ogen vonden die van hem en hij probeerde er iets van haar gedachten in te lezen.
“Kom, sta recht, Ifkin,” zei hij uitnodigend. “We gaan het anders doen.”
Ze fronste, begon zich ook op te richten van het bed en vroeg: “Anders? Wat gaan we anders doen?”
Ghem maakte een weids gebaar met zijn armen.
“Wil jij hier blijven liggen? Zo ongemakkelijk en zenuwachtig?”
Ze schudde haar hoofd.
“Nee, wat wil jij doen dan?”
“Mijn echtgenote in bad zetten.”
“Wat?”
“Zou je het niet prettig vinden om een warm bad te nemen?”
Ifkin dacht hier even over na.
“Ja. Eigenlijk wel.”
Ghem liet zich van het bed glijden, liep naar de stookplaats en begon een ijzeren ketel met water te vullen. Zwijgend hing hij de ketel boven het vuur. De houten tobbe was groot genoeg om in te zitten, maar dan wel met opgetrokken knieën. Hij begon alvast met er een flinke hoeveelheid koud water in te gieten. Even later gebruikte hij enkele doeken om zijn handen mee te beschermen, terwijl hij de gloeiend hete ketel van het vuur haalde en de inhoud ervan in de houten tobbe goot.
“Het bad van mevrouw is gereed,” zei hij glimlachend. “Wel? Kom je niet?”
Schoorvoetend kwam Ifkin op hem toe. Ze keek in de tobbe, waar een heerlijke warme damp uit opsteeg. Ze aarzelde en wist niet goed wat te doen. Verwachtte hij nu dat ze zich voor hem uitkleedde? Ze zou haar jurk kunnen aanhouden en die over de randen van de tobbe draperen, zodat ze zich niet in zijn bijzijn zou moeten uitkleden. Maar dan zou hij misschien denken dat ze frigide was, en ze wilde dat niet, dat hij dat dacht.
En hoewel Ifkin het nooit openlijk zou toegeven, had het haar toch pijn gedaan dat haar vader voor haar geen huwelijkskandidaten had gevonden. Zij wilde eindelijk wel eens weten hoe het was om met een man samen te zijn. Met die gedachte nog in haar hoofd keek ze op naar Ghem en haar blik ontmoette die van hem.
“Kom, ik zal je helpen,” zei hij, op zachte toon, en zijn vingers beroerden haar zijden.
Op het ogenblik dat hij haar onderkleed voorzichtig over haar hoofd trok, wilde ze hem het liefst van al om zijn hals vliegen en om zijn mond kussen. Zo blij was ze, dat hij haar twijfels had aangevoeld en haar uit haar dilemma had verlost door haar zelf uit haar jurk te helpen. Maar tegelijkertijd was ze opeens heel erg naakt zoals ze daar voor hem stond.
“Stap er maar in, Ifkin,” hoorde ze hem zeggen. “Voorzichtig dat je niet uitglijdt, want de bodem is glad.”
Ze haalde diep adem, stapte in de tobbe en liet zich zakken. Het warme water omsloot haar benen en middel, en het reikte tot aan haar opgetrokken knieën. O, hoe heerlijk voelde het om zich zo in die warmte onder te dompelen. Haar spieren ontspanden zich en ze keek glimlachend naar Ghem op.
“Dat voelt zalig, zeker?”, vroeg die.
Ze knikte en zag hem naar haar gezicht kijken. Af en toe keek hij ook lager, naar haar ronde schouders en naar haar borsten. Ze voelde zich mooi onder die blikken van hem, haar hart begon sneller te slaan en het kriebelde in haar onderbuik. Opeens verlangde ze er naar om hem ook naakt te zien.
“Fantastisch.” Ze snufte even. “Echt heerlijk!”
“Dat doet me plezier,” antwoordde Ghem, blij verrast door de vrolijke blik in haar ogen. Hij hield een kleine aarden beker in zijn handen en zei: “Buig je hoofd iets naar voren, dan kan ik je vlechten wassen.”
Ifkin liet hem zijn gang gaan en genoot van elke aanraking. Hij plaatste een stoel naast de tobbe en kwam bij haar zitten. Dan waste hij haar lange zwarte vlechten, zeepte haar nek en schouders in en masseerde die tot ze zich helemaal ontspannen voelde worden. Daarna gaf hij haar een droogdoek, die ze rond haar dikke zwarte slavenvlechten draaide. Ze schrok een beetje toen ze hem hoorde vragen of ze het vervelend zou vinden om zich op te richten in het bad.
Ze keek hem argwanend aan en vroeg: “Moet dat?”
“Nee, maar ik zou het prettig vinden om je helemaal te wassen. Als je het niet erg vindt?”
Ze schudde haar hoofd.
“Ik weet het niet, Ghem. Je zult naar me kijken en mannen vinden mij niet mooi,” zei ze. “Ik heb het vaak genoeg meegemaakt dat ze me uitscholden en lelijk noemden. In Saarland was het net zo.”
“Dus je bent bang dat ik je niet mooi zou vinden?”
“Ja, natuurlijk,” reageerde ze. “Ik weet waar ik over spreek, want zo ging het altijd als mijn vader weer eens een huwelijkskandidaat voor me had uitgezocht. Mijn uiterlijk joeg hem de daver op het lijf. Ik begrijp nog altijd niet waarom jij anders naar me kijkt. Eerst dacht ik dat je mij alleen maar tot vrouw nam, om me de schande te besparen van te kijk te worden gezet voor het hele dorp. Maar toen je me kuste, wist ik wel beter.”
Ghem zag hoe ze haar ogen neersloeg en mijmerend naar haar knieën staarde.
“Ifkin?”
“Ja?”
Ze keek op en zag dat hij naar haar keek. Haar ogen weerspiegelden hoe ze zich voelde; vervuld van twijfels, angstig en verward.
“Vergeet nu even de vooroordelen van de mensen,” zei Ghem. “Vergeet Vriesenhof. Dat is allemaal voorbij, Ifkin. Laat mij je wassen en geef me de kans om je te vertellen hoe ik jou zie.”
“Wil je dat dan zo graag?”
Ghem knikte.
“Heel graag.”
Ifkin geloofde hem, hij meende wat hij zei. Ze voelde het. Naar de hel met al die anderen, dacht ze, Ghem had gelijk. Ze was zijn vrouw nu. Haar handen omklemden de randen van de houten wastobbe en ze begon zich langzaam op te richten. Ze keek naar zijn gezicht en zag er het vuur in zijn ogen. Die schitterden terwijl hij haar naakte lichaam aandachtig gadesloeg. Gelukkig gloeide haar gezicht en was het rood uitgeslagen door het warme badwater, want anders zou hij hebben kunnen zien hoe ze bloosde onder die indringende blikken.
“Laat niemand jou lelijk noemen, Ifkin Svear,” zei hij plotseling en zijn vingertoppen beroerden haar neus en haar volle, half geopende lippen.
Daarna kuste hij haar. Het begon als een zachte streling van zijn lippen, maar al gauw werd de kus dwingender en Ifkin voelde zijn tong langs die van haar strijken. Ze hoefde er niet over na te denken, ze kuste hem terug en ze voelde een enorme hitte oplaaien in haar binnenste. Ze legde haar armen rond zijn hals en dat was het moment waarop ze uitgleed en haar evenwicht verloor.
Ghem zag het niet gebeuren, maar hij reageerde instinctief toen Ifkin onderuit gleed. Met tegenzin maakten zijn lippen zich los van die van haar en in een reflex ving hij haar op, voor ze uit het bad en op de vloer zou terechtkomen. Hij hield haar stevig in zijn armen en keek recht in haar hazelnootbruine ogen toen hij plagerig zei: “Ik zei je toch dat de bodem van die tobbe glad was?”
Ifkin kon er om lachen.
“Ja, dat is waar,” zei ze grinnikend. “Maar je zei ook dat je me ging wassen, niet kussen.”
Een grijnzende Ghem hielp haar opnieuw rechtop en er verscheen een quasi schuldige uitdrukking op zijn gezicht. Ze zag hoe hij haar voor de tweede keer die avond bewonderend opnam. Zijn gretige ogen keken schaamteloos naar haar naakte lichaam en ook deze keer voelde ze zich erg opgewonden worden onder die indringende, gulzige blikken. Ze kon haast niet begrijpen hoe ze zich zo kon voelen, zo kort na de dood van haar vader. Dat was toch ziekelijk? Het was een tijd van rouw en zij voelde alleen maar lust. Lieve hemel! Hoe was dat mogelijk?
“Wat is er, Ifkin? Je kijkt opeens zo droevig,” zei Ghem vragend. “Heb ik iets verkeerd gezegd?”
“Nee,” antwoordde ze, met een stem die hees klonk van emotie en opwinding. Daarna reikte ze hem haar hand. “Je bent lief, Ghem Morren. Ik zou het fijn vinden als je me waste, afdroogde en me naar ons bed droeg. En dat je me heel dicht tegen je aan hield. Zo dicht dat ik aan niets anders kan denken dan aan jou en aan deze nacht.”
“Er is niets dat ik liever zou doen, Ifkin.” Ghem glimlachte. “Niets op de hele wereld.”
- EINDE -
Nogmaals maar bij deze