- Inleiding
- 1. Een Ridder voor Rhyset
- 2. De val van Bistane
- 3. De schipbreuk van de Lachaise
- 4. Dood aan de heks
- 5. De vuurproef van Ridder Coene
- 6. In Het Vagevuur
- 7. Een duivel en twee meisjes
- 8. Mannen in rode mantels
- 9. Carmela ‘s keuze
- 10. De slag om de Yschmael
- 11. Terugkeer naar Heron
- 12. Het tweegevecht
Inleiding
Het verhaal van Ridder Coene en de mooie Rhyset speelt zich af op het verrezen continent dat ligt tussen de Zee van Heron, ook wel Oostzee genoemd, en de Grote Zee in het Westen. Wanneer Coene en Rhyset elkaar voor het eerst ontmoeten, schrijven we het Prinselijk jaar 1126. De Prinselijke jaartelling begon meer dan elf eeuwen geleden en nadat de legendarische Ridder Ulrich van Bourg door de andere Ridders van het Rijk tot Prins van Fracië werd verkozen. Hij was het, die vrede bracht onder de Fracische Clans.In het midden van dit eindeloze continent ligt het feodale rijk Fracië, dat onderverdeeld is in drie grote provincies :
· in het noorden : het Hertogdom Bautrec, Coene ’s geboortestreek. In 1126 regeert Hertog Filip, commandant van de gevreesde Orde van Drago, de soldaten uit zijn elitecorps.
· in het zuiden : het Hertogdom Tourville grenzend aan de rivier de Iberus, Rhyset en haar vader de smid Ward werden hier geboren. Een beroemde Ridder, Heer Joris van Tourville is dienstdoend Hertog.
· en centraal gelegen : het Prinsdom Bourg, het grootste gedeelte van Fracië met als belangrijkste steden Bourg in het centrum, en de havenstad Sint Jonasburg, gelegen aan de Zee van Heron. Vanuit Bourg heerst Prins Galwyn al vele jaren over het Fracische rijk. Zijn persoonlijke lijfwacht bestaat uit de beste Ridders van het land: de Orde der Marijnen.
Ten westen van Fracië en aan de andere zijde van de Oostzee, ligt het eiland Heron, ook een feodale gemeenschap waarvan vooral de kustgebieden bewoond worden door vissers en boeren. Heron is onderverdeeld in twee graafschappen, Baros en Linz. De Graaf van Baros heet William en de koning, Waldemar de veroveraar, heerst vanuit de hoofdstad Linz. Waldemar beschikt over het grootste en best getrainde ruiterleger van het hele continent.
Aan de uiterste noordrand van het continent ligt Ostra, een haven en vrijstaat die uitgroeide van een piratennest tot een reusachtige gemeenschap van vervolgde volkeren. Hier geldt het recht van de sterkste en leeft men zonder enige vorm van overheid, regels of wetten.
De oorlogszuchtige donkere mannen en hun families bevolken bijna het gehele zuiden van het continent. Zij noemen dit het land Halfa wat zoveel betekent als: “van hun voorvaderen”. Ze vormen veruit de grootste bevolkingsgroep van de hele bekende wereld. Ze leven in stamverband en kennen geen georganiseerde maatschappij zoals de Heronen, de Corden of de Fraciërs. De donkere volkeren bewerken geen metaal, kennen geen scheepvaart en leven in lemen hutten of grotten.
Wanneer de Iberus laag staat, steken ze in grote getale de rivier over om de hun omringende landen te plunderen, aangetrokken door de rijkdom van hun buren. Alleen de Heronen blijven hiervan gespaard omwille van hun natuurlijke grens; de Oostzee. De donkere krijgers worden ze door iedereen gehaat, op het doden van een “donkere” staat geen enkele straf in de beschaafde wereld. In de vrijstaat Ostra worden ze soms als slaven verhandeld, maar elders op het continent is de slavernij afgeschaft.
Duizenden mijlen onder de Iberus rivier ligt het Zuidland. Daar wonen de Corden, een volk dat qua beschaving erg verschilt van Fraciërs en Heronen. Ze leven in clans en kennen een democratisch systeem van gekozenen die recht spreken en besturen. De Corden zijn veruit de kleinste bevolkingsgroep van het continent, maar door hun betere techniek kunnen ze over wapens beschikken die door alle andere volkeren gevreesd worden.
De Corden zijn heel erg op zichzelf, ze drijven weliswaar handel met Heron en Fracië, maar op kleine schaal en de ontmoetingen met hun buren zijn eerder uitzondering dan regel.
Het jaar 1126 is een keerpunt in de geschiedenis van het continent. Door de aanhoudende droogte staat de Iberus lager dan anders waardoor de donkere krijgers uit Halfa met tienduizenden de rivier oversteken en half Fracië onder de voet lopen. Ook in het zuiden nemen de donkeren steeds meer land in bezit waardoor de Cordische leiders voor het eerst gesprekken voeren over de stichting van een staat die alle clans verenigt.
Al die gebeurtenissen vormen het decor in het verhaal van Ridder Coene en Rhyset, zijn geliefde. Coene werd als jonge knaap meegenomen en opgeleid om deel uit te maken van de lijfwacht van Prins Galwyn. Hij slaagde voor alle proeven en werd uiteindelijk door de Prins zelf tot Ridder geslagen, een ongekende eer voor de zoon van een gewone pachter. Op het ogenblik dat de slag bij Tourville plaatsvindt, weet hij niet wat voor gevolgen deze strijd zal hebben voor de toekomst van het Rijk.
Noch voor zijn toekomst…
1. Een Ridder voor Rhyset
Zuid Fracie, in het Prinselijk jaar 1126.
De slag om Tourville was verloren, het leger van Prins Galwyn totaal uiteengedreven en de Prins zelf was dood. De donkere mannen toonden geen genade voor de verslagen vijand en alle gewonde ridders en soldaten werden afgemaakt. Eén Ridder had zich echter kunnen redden, tijdens zijn terugtocht had hij zich in leven gehouden door de bescherming van het dichte woud op te zoeken. Hij heette Coene van Bautrec en in de strijd kende hij zijn gelijke niet.
Zijn achtervolgers waren talrijk en voor elke donkere soldaat die hij neersloeg, leken er wel tien nieuwe in de plaats te komen. Hierdoor was hij genoodzaakt zich achterwaarts voort te bewegen en zag hij de steile oever niet achter hem opdoemen. Toen de grond onder zijn voeten verdween viel hij ruggelings in het koude water van de Iberus.
De rivierstroming was sterk en sleurde hem mee. Westwaarts. Daarna werd het gewicht van zijn wapenuitrusting hem bijna fataal, maar hij slaagde erin het stalen borststuk, de beenbeschermers, schouderplaten en zijn helm af te gooien. Toen de stroming wat afnam en hij er eindelijk in slaagde de oever te bereiken, was het al aardedonker in het woud.
Het werd killer en Coene droeg enkel zijn kalfslederen broek, een witte kiel en een gescheurd wambuis. Gelukkig had hij zijn laarzen nog, maar het verlies van zijn zwaard viel hem zwaar. Hier stond hij nu, zonder enig idee waar hij zich bevond, ongewapend en met niets om zich te beschermen tegen de kou.
Hij besloot de oever van de Iberus stroomafwaarts te blijven volgen wat hij de rest van de nacht ook deed.
De volgende ochtend ontwaarde hij de contouren van een dorp. Toen hij een uurtje later het dorp bereikte, merkte hij tot zijn verbazing dat het hele dorp zich rond de werkplaats van de smid verzameld had. Iedereen liep er ontzettend bedrukt bij. De smid zelf verdrong zijn tranen en had een verbeten trek om zijn mond terwijl hij afscheid nam van zijn vrouw.
‘Wat is er hier gaande, beste man?’ vroeg Coene nieuwsgierig.
De smid, die Ward heette, leek de vreemdeling nu pas op te merken.
‘Ach Heer,’ zuchtte de smid. ‘Mijn dochter Rhyset is meegenomen door de donkere mannen nadat ze naar het woud ging om bessen te plukken. Ze is maar zeventien jaar oud en de appel van mijn ogen, ik ga haar zoeken voordat ze haar doden of als slavin verkopen over de rivier.’
‘Helemaal in je eentje?’ vroeg Coene ongelovig.
‘Ja Heer, de anderen vrezen dat de donkere mannen nog in de buurt zijn en willen hier blijven om hun huizen te verdedigen.’
‘Dat begrijp ik’, zei Coene. ‘Maar alleen maak je geen kans tegen een groep gewapende mannen. Als je me een stevige maaltijd voorzet, zal ik je vergezellen op je zoektocht naar je dochter.’
De smid was diep ontroerd door Coene ’s aanbod, wat hij dan ook met beide handen aannam.
‘Kun je me een wapen bezorgen?’ vroeg Coene terwijl hij zich tegoed deed aan een stoofpot van wild en groenten.
‘Veel vraag naar wapens is hier niet, maar ik heb een zwaard vervaardigd voor de verjaardag van Heer Joris van Tourville,’ zei de smid. ‘Kunt u met een zwaard omgaan, Heer?’
Coene lachte schamper en knikte van ja.
‘Heer Joris is dood,’ sprak hij verdrietig. ‘Hij overleefde de slag bij Tourville niet. Het hele leger van Prins Galwyn werd vernietigd door de donkere mannen, maar ik zal zijn zwaard eer aandoen en het alleen voor eervolle doeleinden gebruiken.’
‘En u Heer, wie bent u?’ vroeg de vrouw van de smid.
‘Ik ben Coene. Ik ben geboren in Bautrec en de laatste Ridder van de Orde der Marijnen.’
‘God zij gelooft, een Marijnridder,’ riep Ward verheugd. Hij stond op en liep naar zijn werkplaats om het zwaard van Heer Joris te halen. Ward overhandigde het met een plechtig gebaar aan Coene.
Coene nam het gevest in zijn rechterhand en woog het wapen. Het lag goed in de hand en het gewicht was precies goed.
‘Prachtig vakwerk, Ward,’ zei hij bewonderend.
Voor een fractie van een seconde dacht de smid niet aan zijn ontvoerde dochter. Hij straalde van trots.
Onmiddellijk na de maaltijd liet Ward zijn twee beste paarden zadelen en de twee mannen begaven zich op pad. Coene vond al snel de voetsporen van vijf mannen en een meisje. Ze waren te voet en dat gaf Coene en Ward een beetje hoop.
‘Misschien zijn het deserteurs uit het leger van de donkere mannen,’ opperde Coene. ‘Nog waarschijnlijker zijn het struikrovers die de rivier zijn overgestoken.’
‘Denk je dat mijn dochter nog leeft?’ vroeg de smid angstig.
Coene knikte van ja. ‘Dood is ze voor hen van geen enkele waarde, probeerde hij Ward te troosten. ‘We halen die schurken wel in.’
Coene kreeg gelijk. Ze haalden de bandieten sneller in dan hij voor mogelijk had gehouden. Nog voor het donker werd, zagen ze al de rookpluim van hun vuur tussen de bomen en het dichte struikgewas omhoog kronkelen. Ward bond de paarden aan een boom en de twee mannen slopen tot op tien meter van de rovers.
‘Ze verwachten helemaal geen tegenstand of achtervolgers, anders hadden ze geen vuur gemaakt op een halve dagreis van je dorp,’ fluisterde Coene.
‘Of ze hebben er geen idee van dat ons dorp zo dichtbij was,’ waagde de smid terwijl hij gespannen naar het groepje tuurde. Zijn ogen vonden wat ze zochten. Zijn dochter zat bij het vuur met gebogen hoofd en kauwde op iets wat een stuk brood zou kunnen zijn.
Coene echter onderwierp de mannen aan een snel onderzoek. Het waren geen soldaten, zoveel was duidelijk. Ze droegen lompen en waren ongeschoren. Een grote man, blijkbaar de leider had zijn speer tegen een boom gezet, de anderen droegen een dolk of een knuppel. Ze waren geen partij voor Coene. Een Ridder van zijn Orde kon zonder moeite drie of vier goedgetrainde soldaten tegelijk de baas en te paard nog veel meer.
Ward trok zijn smidshamer uit de riem rond zijn middel, maar Coene gebaarde hem om niet te bewegen.
‘Kom pas tevoorschijn wanneer ik met die schurken klaar ben,’ fluisterde hij. ‘Zorg dat je dochter jou ziet, zodat ze niet het woud inloopt en verdwaalt.’
Wat zich toen onder de ogen van de smid afspeelde zou hij in zijn hele leven niet vergeten. De Marijnridder liep snel en met getrokken zwaard op de donkere mannen toe, met één slag sloeg hij van de grootste van het stel zijn hoofd af. Voordat de andere vier de kans kregen om te reageren, lagen er al twee bandieten dood op de grond. De laatste twee hadden hun dolken getrokken en kwamen nu op Coene af. Ze hadden zich zo opgesteld dat ze hem van twee kanten tegelijk konden aanvallen.
Het ontvoerde meisje keek met bange ogen toe. Ze dacht er niet aan te vluchten want de engel Gods die haar ontvoerders te lijf ging, deed dat vast en zeker met de bedoeling haar te helpen. De sierlijke en snelle uithalen van zijn zwaard maakten dat Coene ’s gerafelde hemd om hem heen fladderde als de vleugels van een grote witte vogel. De tijd leek stil te staan, zo snel ging het gevecht. Rhyset had vurig gebeden om gered te worden uit de handen van die schurken. Nu werden haar gebeden waren verhoord.
Coene sprong naar voren en sloeg toe, draaide zich bliksemsnel om zijn as en haalde opnieuw uit. Dodelijk getroffen vielen de donkere mannen ter aarde.
Het meisje sprong verheugd op, toen ze haar vader plots uit de struiken zag komen. Ze wierp zich meteen in zijn brede armen.
‘Rhyset, mijn liefste Rhyset…,’ snikte Ward terwijl hij zijn dochter haar donkere krullen streelde. Coene, die er een beetje onwennig bijstond, raapte wat bladeren van de grond en veegde er het bloed mee van zijn zwaard.
De smid wees naar hem. ‘Dit is Heer Coene uit Bautrec, onze vriend.’
Rhyset bekeek de Ridder nog eens goed en sloeg haar ogen neer.
‘Dank u, Heer Ridder,’ stamelde ze verlegen.
‘Noem mij maar gewoon Coene, er zijn geen Ridders meer in ons deel van de wereld,’ zuchtte hij bedroefd. ‘Diegenen die nog niet gedood zijn bij Tourville, zullen tot in Bourg opgejaagd worden door de donkere mannen.’
‘Zolang je leeft, zal ik bij jou in de schuld staan,’ sprak Ward plechtig, ‘mijn huis is jouw huis en wat van mij is, is van jou, Heer Coene.’
Coene knikte dankbaar, maar het was duidelijk dat hij zich ongerust maakte over iets. Zijn bezorgde blik was op het dichte struikgewas gericht. Dat scheen hen langs alle kanten te omringen.
‘We moeten hier zo snel en zo ver mogelijk vandaan,’ zei hij beslist. ‘De geur van bloed gaat wilde dieren lokken. We moeten verderop een kamp opslaan voor de nacht.'
Het drietal vond een plek aan de oever van de rivier die geschikt leek om de nacht door te brengen. Ze aten brood en kaas, die ze doorspoelden met een goede fles wijn uit de kelder van Ward. Rhyset vond de woeste Ridder een fascinerende man en vroeg hem iets over zichzelf te vertellen. Coene glimlachte om de nieuwsgierigheid van de mooie jonge vrouw en besloot meteen dat hij haar graag mocht.
‘Ik ben vier en twintig jaar oud en ben al sinds mijn zevende in dienst van Prins Galwyn, moge hij rusten in vrede,’ zei Coene treurig. ‘Ik ben de laatste van mijn Orde, want ik heb al mijn broeders zien vallen in de strijd.’
‘Welke Orde is dat precies?’ vroeg Rhyset.
‘We vormden de eregarde van de Prins en gehoorzaamden niemand anders. Ons hele leven bestond uit oefenen, met paarden en alle mogelijke wapens. Het is voor een jongen die niet als edelman geboren wordt, de enige manier om het Ridderschap te verwerven. Ons mantels zijn aquamarijn met een zilveren kroon, zoals dit gescheurde wambuis dat je kunt zien, vandaar onze naam.’
‘Hoe komt het toch dat het sterke leger van Prins Galwyn de strijd verloren heeft?’ vroeg Ward voorzichtig. ‘De donkere mannen beschikken niet eens over ijzer, al hun wapens worden uit hout gemaakt!’
‘Ja, maar ze waren met teveel,’ zuchtte Coene. ‘Nog nooit in mijn leven heb ik zoveel krijgers bij elkaar gezien, normaal komen ze in kleine groepen van een paar honderd man, maar nu waren het er tienduizenden.’
‘Slapen jullie nu maar wat,’ zei Ward, ‘ik neem de eerste wacht.’
Na een rustige nacht vertrok het drietal goedgemutst. Maar hun goede humeur sloeg om in paniek toen ze de donkere rookwolken zagen, die vanuit het zuiden naar hen toe dreven.
‘Het dorp staat in brand,’ riep Ward verschrikt uit.
‘Mama, oh nee, alsjeblieft, dat niet!’ snikte Rhyset.
Het dorp was platgebrand en smeulde nog, maar van de dorpelingen was geen spoor te bekennen. Coene zag de ketting en was de eerste die het begreep.
‘Waar is iedereen?’ stamelde Ward verbijsterd.
‘In de kerk,’ fluisterde Coene en hij wees naar de zware ketting die van de kerk een reusachtige brandstapel had gemaakt. Hij liet Ward en Rhyset alleen met hun grote verdriet en begon de omgeving te verkennen. Hij vond teveel voetsporen om het aantal donkere mannen te kunnen bepalen, maar het moesten er honderden zijn geweest. Dit was de toekomst van Zuid Fracië dacht hij grimmig. Plunderende soldaten uit het zich steeds verder verspreidende leger van de donkere mannen, zonder dat er nog iemand was om hen tegen te houden.
‘Wat moeten we nu in hemelsnaam doen?’ vloekte Ward, ‘Stel dat ze terugkomen?’
‘Ze komen niet terug, althans niet dadelijk,’ zei Coene. ‘Hun sporen leiden naar het noorden. Ik stel voor dat we een vlot maken en de rivier volgen naar het westen. Naar de kust.’
‘Een vlot maken is niet nodig,’ zei Ward gelaten. ‘Er ligt een kleine zeilboot verborgen achter de smidse.’
Ze namen mee wat ze nog aan voedsel vonden en vertrokken voor het middaguur. De stemming aan boord was triest. Ward en Rhyset rouwden om de levens van hun familie en Coene rouwde met hen mee, maar wat de Ridder het meeste zorgen baarde was de teloorgang van een wereld die al bij al nog zo slecht niet was geweest.
Op de dertiende dag bereikten ze de haven van Bistane. Coene ging onmiddellijk naar het huis van de schout, een dikbuikig heerschap van een jaar of vijftig, stelde zich voor als Ridder Coene van Bautrec en vertelde hem alles over de nederlaag van Prins Galwyn bij Tourville. De schout liet meteen zijn troepen in staat van paraatheid brengen.
‘Komen ze deze kant op?’ vroeg de schout ongerust.
Coene schudde van nee.
‘Normaal gezien vermijden ze de kust, maar ze zijn met zoveel de Iberus overgestoken, dat niemand kan voorspellen wat ze gaan doen,’ zuchtte Coene vermoeid.
‘Rust nu maar wat uit Heer Ridder, de bovenverdieping van mijn ambtswoning staat ter uwer beschikking. Ik bied u een betrekking aan als gardeofficier en hoop dat u mij vanaf morgen kan helpen met de voorbereidingen om onze stad te beveiligen, want ik ken niet veel van oorlogsvoering…’
Coene aanvaarde de betrekking met graagte en nam Ward en Rhyset mee naar boven, waar ze al gauw in een diepe slaap verzonken.
Die nacht werd Rhyset gillend wakker uit een boze droom en het was niet haar vader, maar Coene die haar sussend in zijn armen nam. Tijdens de tocht over de Iberus was er een band ontstaan tussen de twee jonge mensen, die allebei getekend door het leven, troost hadden gezocht in elkanders armen. In de maanden die volgden veranderde troost langzaam in liefde en Ward de smid was hier erg blij om, hoezeer hij ook betreurde dat zijn lieve vrouw dit niet meer had kunnen meemaken. Hun Rhyset zou met een Ridder trouwen en hun kinderen zouden geboren worden in de adelstand.
Twee maanden nadat de schout Coene van Bautrec en dame Rhyset tot man en vrouw verklaarde, verheugden de twee geliefden zich al op een nakomeling. Helaas was hun geluk van korte duur want op de avond van hun huwelijksfeest kwam de kapitein van de wacht hen het slechtst mogelijke nieuws brengen.
De donkere mannen stonden voor de poorten van Bistane.
2. De val van Bistane
Een ruwe schatting wees uit dat de donkere mannen, die zich in het open veld voor de poorten van Bistane hadden verzameld, minstens met vijfduizend waren. Coene, Ward en Rhyset stonden op de versterkte muur boven het poorthuis ten prooi aan sombere gedachten. Rhyset legde haar rechterhand op de lichte welving van haar buik en vocht tegen haar tranen.
‘Ik moet naar mijn mannen,’ fluisterde Coene bedroefd.
‘En ik naar de smidse, er is nog zoveel werk aan de wapens,’ zuchtte Ward.
Rhyset knikte en keek toe terwijl haar geliefden zich naar hun post spoedden.
Barto, de schout, beschikte slechts over zestig soldaten, wat te weinig was om slag te leveren op open terrein, maar genoeg om een kort beleg te weerstaan. Hij had de soldaten aan Coene’s goede zorgen toevertrouwd en die laatste had hen de basisprincipes van een beleg bijgebracht. Aangezien Heer Joris van Tourville de rechtmatige Heer van Bistane was geweest had de schout Coene aangesteld als Gardeofficier, maar ook als hoogste gezagdrager in de stad. Een schout stond nu eenmaal lager in rang dan een Ridder. Toen de schout hoorde dat Coene tot de Orde der Marijnen behoorde, had hij opdracht gegeven om hem op gepaste wijze uit te rusten. Vandaar dat Coene in de kazerne verscheen in zijn volledige wapenuitrusting met zijn helm in de hand. Zijn donkerblauwe mantel met het zilveren kroontje hing losjes om zijn brede schouders en hij verhief zijn stem om de soldaten tot stilte aan te manen.
‘Wat ik het meest van al vreesde, is werkelijkheid geworden, kameraden,’ sprak hij plechtig. ‘De donkere mannen zijn gekomen en ze zijn met velen. Gelukkig zijn de muren van de stad in goede toestand en hebben we ons goed voorbereid.’
Maar Coene zag alleen maar angstige gezichten.
Het was de kapitein van de wacht, een jonge man Hinselot genaamd, die als eerste het woord nam.
‘Wat wilt u dat we doen, Heer?’ vroeg hij voorzichtig.
Coene haalde diep adem, want wat hij nu moest zeggen viel hem zwaar.
‘We moeten enkele dagen standhouden, zodat schout Barto tijd genoeg heeft om twee barken uit te rusten voor de evacuatie…en er is een grote kans dat velen van ons het niet overleven.’
Zijn woorden veroorzaakten een storm van protest, maar Coene had niet anders verwacht. Bovendien was ook hij van de stad gaan houden als ware het zijn geboortegrond.
‘Vergeef het me, maar we hebben geen andere keuze,’ riep bij boven het geroezemoes uit. ‘Voor elke man van ons zijn er tachtig van hen. De stad redden is gewoon niet haalbaar, we moeten denken aan onze vrouwen en kinderen.’
De mannen begrepen dat Coene de waarheid sprak en men begon voorbereidingen te treffen om aan de eerste bestorming te weerstaan.
Vijf soldaten hielden de wacht, hiervoor koos Coene diegenen uit die geen vrouw hadden, zodat de anderen afscheid konden nemen van hun geliefde. Rhyset had het haardvuur aangestoken en wilde hem een stevige maaltijd voorzetten, maar Coene had niet veel trek. Hij keek naar zijn vrouw en merkte dat ze haar mooiste jurk had aangetrokken. Ze dronken een glas van hun beste wijn en hij kuste haar terwijl hij zijn vingers door haar zwarte krullen liet glijden. Zijn tong proefde de wijn op haar lippen en in hun kus smolten ze samen tot ze één lichaam vormden. Rhyset’s jurk gleed van haar schouders en ze trok haar Ridder mee naar hun bed. Coene keek naar zijn liefste en sloot haar voor altijd in zijn ziel. Hij ontkleedde zich en ging bij haar liggen. Ze streelden elkanders naaktheid en genoten van het liefdesspel, maar hun slaap was onrustig en ook in hun dromen vonden ze geen soelaas.
Tijdens het achtste uur van de volgende dag vielen de donkere mannen aan. Met duizenden bestormden ze de muren van de stad, ze gebruikten houten ladders die ze tegen de muren plaatsten en de lucht werd zwart onder een regen van pijlen. De soldaten van Bistane waren echter goed voorbereid en de pijlen drongen niet door hun sterke wapenuitrusting. Ward en de andere smeden hadden zonder ophouden gewerkt de laatste maanden. Urenlang konden Coene en zijn mannen niets anders doen dan met hun gevorkte lansen ladders omslaan. Hier en daar bereikte enkelingen de muren, maar die werden al gauw door de geharnaste soldaten neergeslagen. Toen de donkere mannen merkten dat deze tactiek geen resultaat opleverde, besloten ze hun aandacht op de stadspoort te richten. Ze wisten dat dit de zwakste plek was, maar Coene wist dit ook en had aan de binnenkant twee schuin op elkaar toelopende muren laten bouwen die eindigden in een smalle gang van ongeveer een meter breed en drie meter lang, als een reusachtige trechter. Het uiteinde van die smalle gang kon door één man worden verdedigd, die dan weer werd afgelost door een volgende. Op het ogenblik dat de poort instortte stroomde de trechter vol donkere mannen. Aan het uiteinde van de smalle gang wachtte Coene hen op, hij had erop gestaan om als eerste de vijand in de ogen te kijken. Zijn borstplaat weerkaatste de middagzon en zijn donkerblauwe mantel danste met de wind. Zijn zwaard doorkliefde de lucht en het duurde niet lang voor de smalle gang volledig opgevuld werd met dode lichamen. De gang telkens weer leeg te maken kostte de donkere krijgers erg veel tijd. En tijd was precies wat Coene nodig had. Tien soldaten, waar onder de moedige kapitein Hinselot, overleefden de eerste dag niet, maar hun offer was niet vergeefs geweest.
Het werd al donker toen de donkere mannen zich terugtrokken in het dichte woud waaruit ze gekomen waren. Ze hadden grote verliezen geleden, maar ze zouden terugkomen, daar twijfelde Coene niet aan. Het goede nieuws kwam een uurtje later, schout Barto meldde dat de schepen klaar waren om uit te zeilen. De burgerbevolking en het proviand waren al aan boord, ze hadden al hun bezittingen achtergelaten om tijd te winnen en zo de levens van hun soldaten en echtgenoten gered.
De volgende ochtend viel Bistane, maar het was al een spookstad toen ze voor altijd in het vuur der vergetelheid verdween.
3. De schipbreuk van de Lachaise
De oostkust van het eiland Heron telde een groot aantal vissersdorpen. Het was daar, op het strand bij Dulst, dat een veertienjarige jongen de wrakstukken van de Lachaise vond. Toen hij verder naar het zuiden zocht, vond hij ook de overlevenden. Het overgrote deel van de opvarenden van de Lachaise had de schipbreuk overleefd en zat in kleine groepjes bij elkaar. Anderen waren op zoek gegaan naar vermiste geliefden of waren druk bezig de gewonden te verzorgen.
Een dikke man, die blijkbaar de leiding had, wuifde naar de jongen. De dikke man stelde zich voor als Barto, schout ter zee van Bistane.
‘Ik heet Peter,’ stelde de jongen zichzelf voor. Hij sprak een vreemd, maar verstaanbaar dialect.
‘Hoe heet deze plek, jongen?’ vroeg Barto vriendelijk.
‘Ik woon in het dorp Dulst en dat ligt ongeveer een mijl naar het noorden.’
‘Dulst?’ riep Barto geschrokken, maar dan zijn we op Heron aangespoeld!’
De jongen knikte en wees naar de gewonden.
‘Ik zal hulp halen in het dorp, mijnheer. U zult draagberries nodig hebben.’
Barto verzocht de jongen ook water, voedsel en verband mee te brengen uit het dorp. Hij keek de jonge knul dankbaar na en dankte God voor zijn mildheid, waarna hij zich naar de smid en zijn dochter repte om hen te helpen zoeken.
Rhyset bloedde uit een lelijke hoofdwond en haar geliefde, de Marijnridder wiens moed en doortastendheid hun aller levens gered had, was onvindbaar. Vruchteloos zochten ze langs de kustlijn en Rhyset was ontroostbaar.
‘Hij kan niet dood zijn,’ huilde ze, ‘ik zou het weten als hij dood was.’
Ward sloeg zijn armen om zijn dochter heen, tevergeefs zoekend naar woorden van troost. Coene was als een zoon voor hem, al was de smid zelf maar acht en dertig jaar oud. Ward hoopte dat het andere schip, de Fanola, de storm had overleefd en misschien enkele drenkelingen had weten te redden.
‘Hij is vast opgepikt door de Fanola,’ zei hij zelfverzekerd. ‘We vinden elkaar wel weer terug.’
Rhyset herinnerde zich plots Coene’s woorden. Van zodra het noodweer losbarstte had Coene gezegd, dat mochten ze elkaar uit het oog verliezen tijdens de storm, ze elkaar zouden opzoeken in Sint Jonasburg aan de Oostzee. Maar Heron lag aan de verkeerde kant van de Oostzee, dacht ze ontmoedigd.
Schout Barto onderbrak haar overpeinzingen door te zeggen dat ze terug moesten keren, hij wilde de dorpelingen uithoren om meer te weten te komen over de exacte positie waar ze zich bevonden.
‘Bovendien moet die hoofdwond verzorgd worden,’ zei hij bezorgd.
Een tiental dorpelingen, voornamelijk vrouwen en jongeren, want de mannen waren uit vissen, droegen de gewonden naar het dorp. Het waren eenvoudige en vriendelijke mensen en het dorp bestond uit een negental pittoreske lemen huisjes en een piepklein kerkje, dat gewijd was aan Sint Petrus. Alles ademde een sfeer uit van eenheid, met de zee, de wind en de aarde. De gewonden werden ondergebracht in de kleine kerk, waar de kapelaan een aangenaam vuur aanstak.
Schout Barto voerde het woord, hij vertelde over de invasie van de donkere mannen en het verbaasde hem dat de dorpelingen nog nooit van deze duivels gehoord hadden. Zou Coene dan toch gelijk gehad hebben, waren de donkere mannen bang voor water? Dat moest haast wel, het was maar drie dagen zeilen van Bistane naar Heron…
Op het achttiende uur van de dag zeilden vier vissersboten de haven van Dulst binnen. De mannen maakten kennis met de overlevenden van de Lachaise. Er moest een aantal dingen geregeld worden, Dulst telde slechts vier grote families en het was onbegonnen werk om de meer dan honderd schipbreukelingen naar behoren op te vangen.
Een visser, een bescheiden en eenzelvige man die Stephen heette, bood aan om hen tot aan Baros te begeleiden, dat was een grote havenstad waar vast wel een schip kon worden gevorderd om de vluchtelingen terug naar Fracië te brengen. Hij had geen vrouw of kinderen te onderhouden en kon naar eigen zeggen best gemist worden, maar het was overduidelijk dat zijn kameraden daar anders over dachten.
Zij die dat wilden, konden ook een nieuw leven opbouwen op Heron, maar ze zouden toch eerst om toestemming moeten vragen aan Heer William, de Graaf van Baros.
De jonge Peter smeekte Stephen om mee te mogen gaan, hij was nieuwsgierig naar de wereld buiten Dulst en droomde van verre horizonten. Omdat hij het was die de vreemdelingen gevonden had, stemde Stephen toe. Na een tocht van twee dagen bereikte de lange stoet Baros, waar ze heel wat opzien baarden.
Schout Barto, Ward, Stephen en Rhyset maakten hun opwachting in het kasteel van de Graaf. Heer William bleek een streng en gierig man en eerst stond hij wat weigerachtig tegenover het verzoek om een schip, maar toen hij hoorde dat Rhyset de vrouw van een edelman was, werd hij heel wat inschikkelijker. Schout Barto vond het verstandiger, om geen gewag te maken van het feit, dat Coene een Ridder van lage afkomst was, die deel uitmaakte van een Orde die geen rijkdom meer bezat.
‘Ridder Coene van Bautrec?’ zei de Graaf nadenkend. ‘Nooit van gehoord. Maar jullie komen uit Bistane, zeg je? Dat valt toch onder de eigendommen van Heer Joris van Tourville?’
Nu werd Barto in een moeilijk parket gedwongen, als de Graaf Heer Joris kende, dan moest hij open kaart spelen.
‘Ja Heer, dat is waar,’ zei de schout triest, ‘maar Heer Joris is omgekomen bij de slag om Tourville.’
De Graaf begon onraad te ruiken.
‘Hoe willen jullie me betalen voor het uitrusten van een schip? Een bemanning en proviand, dat kost allemaal veel geld, geld dat ik niet heb,’ loog hij schaamteloos.
‘Bij aankomst in Sint Jonasburg zullen wij u betalen,’ beloofde Barto al wist hij nog niet hoe ze dat zouden klaarspelen.
Maar de Graaf was niet te vermurwen.
‘En die Ridder Coene, misschien is hij wel verdronken. Wie gaat me dan voor mijn onkosten vergoeden?’
Rhyset’s hart kromp in elkaar bij deze wrede woorden.
‘Mijn man leeft Heer, dat weet ik gewoon, hij wacht op me in Sint Jonasburg,’ snikte ze.
‘Je leeft in een sprookjeswereld, lief kind. Ook Ridders verdrinken.’
De Graaf liet hen naar buiten begeleiden door twee potige wachters, want in de rekenkamer wachtte zijn havenmeester met de opbrengsten van de dag.
‘Hoeveel geld kunnen jullie bij elkaar schrapen?’ vroeg Stephen.
Barto verzamelde de beurzen van zijn medeburgers en telde driehonderd gouden munten.
‘Dat is niet genoeg voor een schip en een bemanning,’ zei Stephen, ‘maar jullie beschikken over mannen die kunnen zeilen, misschien is driehonderd voldoende om een schip zonder bemanning te huren.’
Schout Barto schudde het hoofd.
‘Onze schipper heeft de storm niet overleefd, we zullen verdwalen op zee.’
Hier dacht Stephen even over na. Hij keek in de hoopvolle ogen van de jonge Peter en nam een beslissing, die hun beider leven voor altijd zou veranderen.
‘Oké,’ zuchtte hij vermoeid, ‘ik zal jullie naar Sint Jonasburg brengen.’
Peter juichte en maakte een vreugdesprong. De schipbreukelingen omhelsden hem en bedankten Stephen tot hij er verlegen onder werd. Een jonge vrouw, die al eerder zijn aandacht getrokken had kuste hem vol op zijn mond.
‘U bent een held en een goede man, mijnheer Stephen,’ stamelde ze.
Stephen, wiens lippen nog brandden van haar vurige kus, hapte naar adem.
‘Hoe heet je meisje en noem me alsjeblieft gewoon Stephen.’
‘Anitha Hinselot,’ antwoordde ze.
‘Ben je hier alleen Anitha?’
‘Nee, ik reis met de weduwe van mijn broer. Hij was kapitein in het leger van schout Barto, maar sneuvelde tijdens het beleg van Bistane.’
‘Dat spijt me, hij was vast een dappere man…’
‘Ja, dat was hij,’ fluisterde ze.
‘Kom we gaan op zoek naar een schip,’ zei Stephen en hij nam haar hand, ‘ik ken hier wel een paar mensen.’
Stephen vond een geschikt schip, en de volgende dag maakten ze de korte oversteek naar Sint Jonasburg. Het was maar drie dagen zeilen en ze hadden de wind mee. Het was voor niemand een verrassing dat de liefde tussen Stephen en Anitha helemaal opbloeide tijdens de korte reis.
Ook de jonge Peter genoot van de tocht, Rhyset had zich over hem ontfermd en Ward vertelde hem boeiende verhalen over Coene en de Orde der Marijnen. De jonge knaap raakte in vervoering bij het verhaal over de bevrijding van Rhyset uit de handen van de donkere mannen. Zijn beeld van Coene nam mythische proporties aan toen hij hoorde over diens krijgskunsten bij de verdediging van Bistane. Hij kreeg maar niet genoeg van de sprookjesachtige ridder die een donkerblauwe mantel over zijn harnas droeg.
‘Hoeveel mannen heeft hij gedood tijdens het gevecht om Bistane?’ vroeg hij voor de zoveelste keer.
‘Dat moeten er honderden geweest zijn, de lijken stapelden zich op tot de stapel zo hoog was dat we alleen zijn helm nog konden zien glinsteren in het zonlicht,’ zei Ward geduldig.
‘Zou ik zijn schildknaap mogen worden?’ vroeg de jongen gretig.
Rhyset, die blij was dat er toch nog iemand was, die geloofde dat haar liefste nog leefde, hield van Peter omwille van zijn onvoorwaardelijk vertrouwen in de onverwoestbaarheid van de Marijnridder, die zij meer liefhad dan wat dan ook in deze dolgedraaide wereld.
Peter’s vertrouwen bleek overigens terecht, want toen ze Sint Jonasburg bereikten, wachtte Coene van Bautrec zijn geliefde op aan de kade, waar hij de elke dag hoopvol uitkeek naar de schepen, die de haven invoeren. Hun weerzien was zo één van die dingen, waar zelfs voor de meest onvolprezen meester van de ganzenveer, woorden gewoonweg tekortschieten…
4. Dood aan de heks
Het dichte woud rond Bautrec, ook wel het Varenbos genoemd, strekte zich uit over het hele oosten van Fracië. Het woud was gevaarlijk en het krioelde er van roversbenden en wilde beesten. Coene had de moeilijke reis alleen maar ondernomen, omdat hij wilde dat Rhyset hun kind op een veilige plek kon ter wereld brengen. Aangezien hij zo goed als geen geld meer had na de oversteek uit Heron, was de enige veilige plek die hij kon bedenken de boerderij van zijn ouders. Zijn ouders bewerkten een stuk land voor de Hertog van Bautrec, Heer Filip.
Coene wist niet veel over de Hertog, maar tijdens zijn dienst als Marijnridder, had hij Prins Galwyn vaak horen praten over Heer Filip als “de grote afwezige”. De Hertog daagde nooit op wanneer men hem vroeg om in de hoofdstad te verschijnen. De man was blijkbaar erg op zichzelf en had ook zelf niet deelgenomen aan de slag om Tourville, al had hij wel vierhonderd soldaten geleverd aan het leger van Prins Galwyn. Coene herinnerde zich de mannen, goed uitgeruste troepen met karmozijnrode mantels en het wapenschild van Bautrec, een zwarte rechtopstaande beer. Stuk voor stuk eersteklas soldaten en allen lid van de Orde van Drago, het elitekorps van de Hertogen van Bautrec.
Het was echter geen zwarte, maar een enorme bruine beer die hem uit zijn overpeinzingen haalde. Rhyset gilde toen het kolossale beest plots voor hen stond.
‘Niet bewegen,’ siste Coene tussen zijn tanden, maar zijn schildknaap, de jonge Peter, raakte in paniek en deinsde achteruit. Dat trok de aandacht van de beer, die zich oprichtte en een oorverdovend gebrul uitstiet.
‘Snel, verschuilen jullie je achter een grote boom,’ riep Coene terwijl hij zijn zwaard trok. ‘Klimmen heeft geen zin, beren klimmen ook.’
De beer liet zich opnieuw op zijn vier poten zakken en stormde op Coene af. De Ridder wachtte tot het allerlaatste moment om opzij te springen, hij ontweek de beer maar net, en haalde krachtig uit met zijn zwaard. Het vlijmscherpe lemmet ging door de dikke vetlaag van de beer alsof die boter was. Het beest brulde zo luid dat het vast en zeker tot in Bautrec te horen moet zijn geweest en vluchtte hevig bloedend het woud in.
‘Het spijt me Heer,’ verontschuldigde Peter zich, ‘ik dacht dat we er geweest waren…’
‘Trek het je niet aan, jongen,’ lachte Coene, die blij was dat het zo goed afgelopen was. ‘De beer verliest veel bloed, maar is niet echt ernstig gewond. Ik wilde hem niet doden, maar als je hem heel erg verwond, dan vecht hij door tot het bittere einde. In dat opzicht lijkt hij wel wat op een Marijnridder.’
Twee dagen later viel Ward in een grote berenkuil en raakte zwaar gewond toen een puntige tak zijn rechterbeen doorboorde. Deze uitgegraven kuil wees op de nabijheid van mensen, maar het duurde nog uren voordat ze het klooster van Bainche bereikten. De abdis, Zuster Solange verschafte hen onderdak en liet de wonde van Ward verbinden. Ze nam Coene even apart.
‘De wonde is aan het verzweren, Heer Ridder. Hij zal sterven als we niets doen.’
‘Wat kan ik doen, Zuster? Ik ken helemaal niets van geneeskunde.’
‘Er is een vrouw die u misschien kan helpen,’ zei Zuster Solange. ‘Ze geneest de zieken en woont hier niet ver vandaan in een hut, aan de rand van het Varenbos.’
De vrouw, die Marthe heette, werd gehaald en ze liet Ward meteen een pijnstillend drankje drinken, nam zijn pols en voelde aan zijn voorhoofd. Hoe koortsig en ziek Ward zich ook voelde, het drankje had een vreemde werking op zijn bewustzijn en hij bleef niet ongevoelig voor de schoonheid van zijn verzorgster. De vrouw haar zachte aanrakingen brachten hem in vervoering en toen Marthe zijn broek losknoopte om de wonde te onderzoeken, merkte ze zijn ‘vervoering’ op en glimlachte speels naar de beschaamde smid.
‘Maar goed dat de Zusters niet aanwezig zijn bij mijn onderzoek,’ zei ze plagerig. ‘Hun God heeft weinig op met mensen zoals ik, al kan ik niet zeggen dat de Zusters me slecht behandelen.’
‘Hoe bedoel je, mensen zoals jij?’ vroeg Ward koortsig.
‘Genezers en kruidenmengers die buiten de stad wonen en niet ter kerke gaan,’ zei Marthe.
‘Ben je dan niet getrouwd? vroeg Ward geïnteresseerd, ‘dat geloof ik niet, zo’n mooie vrouw.’
Marthe trok verlegen aan een lok van haar rode haren en er verscheen een blos op haar anders zo bleke gezichtje.
‘Ben jij niet een beetje te ziek om me het hof te maken?’
‘Het is dat drankje dat je me gegeven hebt,’ lachte Ward, ‘dat doet wonderen met mijn ziel.’
‘Mijn drankjes doen geen wonderen en al zeker niet met je ziel,’ zei ze nogal bits.
‘Vergeef me, Marthe. Het was niet mijn bedoeling je te kwetsen, ik grapte maar wat…’
‘Ach, jij kunt er niets aan doen,’ zuchtte Marthe, ‘maar de zoon van een pachter is gisteren overleden, ik behandelde hem en nu zijn er boze tongen die beweren dat ik hem behekst heb.’
‘Maar…dat is toch te gek voor woorden,’ zei Ward. ‘Zijn de mensen hier dan zo bijgelovig?’
‘Helaas wel, maar vooral Heer Filip, die alles gelooft wat de priesters hem wijsmaken.’
Coene kwam de kamer binnen met zijn jonge schildknaap.
‘Hartelijk bedankt voor je hulp, Marthe, mijn schildknaap zal je naar huis begeleiden.’
‘Graag gedaan, Heer,’ zei Marthe terwijl ze een verliefde blik op Ward wierp.
Ward voelde zijn hart ineenkrimpen bij de gedachte dat ze nu al moest gaan. God, geen grotere dwaas dan een oude dwaas, dacht hij. Hij kende die vrouw nog geen uur en hij miste haar nu al!
‘Kom je nog eens terug?’ vroeg hij iets te gretig.
‘Morgen,’ zei Marthe en ze draaide zich om, zodat hem een blik gegund werd op haar fraaie achterkant.
Peter en Marthe bereikten haar hut na een wandeling van een halfuurtje. De vrouw zag meteen dat er iets niet in de haak was. Er stonden twee paarden aan een boom gebonden, de deur van haar hut stond open en er kwam geluid uit de keuken. Voorzichtig tuurde ze door het raam en keek recht in de ogen van een al wat oudere soldaat. Twee armen grepen haar van achteren vast. Ze komen altijd met twee, dacht ze.
‘Marthe van het Varenbos, je wordt gearresteerd voor hekserij en moord op een onderdaan van Heer Filip, Hertog van Bautrec.’
De soldaat die uit de keuken tevoorschijn kwam, gebruikte een ruw stuk touw om haar polsen op haar rug te binden.
‘Wie ben jij jongen?’ vroeg hij aan Peter.
‘Ik ben de schildknaap van Ridder Coene,’ stamelde hij.
De soldaat herkende het embleem van de Orde der Marijnen, dat Rhyset op Peters donkerblauwe wambuis genaaid had.
‘Een verdomde Marijn nog wel,’ siste de soldaat, ‘wat zijn jouw zaken hier knul?’
‘De schoonvader van mijn meester had verzorging nodig en Marthe heeft hem geholpen.’
‘Geholpen?’ spotte de soldaat. ‘Hij mag van geluk spreken als hij deze nacht overleeft.’
‘Maar hij is al aan de beterhand, Heer!’ riep Peter moedig.
De soldaten hadden echter geen oren naar Peters woorden. Ze duwden hem tegen de grond.
‘Zeg dan maar tegen je meester, dat hij zich bij de Hertog moet aanbieden om te getuigen op haar proces.’
De mannen stegen op hun paarden en trokken Marthe achter zich aan. Stapvoets reden ze naar het noorden.
Terug in het klooster deed Peter het hele verhaal aan zijn vrienden.
‘Wat zeg je, gearresteerd?’ riep Ward verschrikt uit.
Coene keek met sombere blik naar zijn schildknaap.
‘Je hebt je moedig gedragen Peter,’ zei hij trots. ‘Een andere jongen zou wellicht de benen hebben genomen, ik zie dat je al het één en ander geleerd hebt over ridderlijkheid.’
‘Wat gaat er nu met die arme vrouw gebeuren?’ vroeg Rhyset bezorgd.
‘Ik weet het niet liefste, maar hekserij is een netelige zaak, zelfs zonder een aanklacht voor moord. Ze zullen haar ondervragen tot ze bekent, daarna volgt er een proces en een veroordeling. Als ze geluk heeft, mag ze een vuurproef ondergaan.’
‘Wat is een vuurproef?’ vroeg Peter nieuwsgierig.
‘Dat kan van alles zijn,’ zei Coene, maar hij ging er niet dieper op in.
‘Verdomme Coene, ze gaan haar martelen en verbranden, die lieve vrouw,’ er moet toch iets zijn dat we kunnen doen?’ vloekte Ward wanhopig.
‘Je hebt diepe gevoelens voor haar, is het niet, Ward? Het was een retorische vraag, want Coene had hun verliefde blikken ook wel gezien.
De vader van zijn liefste knikte ernstig.
‘Dan gaan we ze eens laten zien waartoe deze verdomde Marijn in staat is.’
Marthe werd door twee soldaten voor een priester geleid. Hij droeg een zwarte kapmantel die zijn gezicht verborg. De beul die ook al klaar stond, droeg een zwart masker uit kalfsleer. Ze nam de kerker in zich op en zag meteen dat dit de martelkamer moest zijn. Een dunne straal licht viel door een piepklein venstertje en men had de haard aangestoken. Marthe zag een hoge lessenaar, een pijnbank en een vreemd soort ton op vier poten.
‘Ben ik hier de enige die zijn gezicht durft laten zien?’ vroeg ze dapper.
De priester wierp zijn kap naar achteren en ontblootte zijn magere gezicht. Het was een oude man, met donkere ogen, een messcherpe neus en een wrede mond.
‘Jij zult me nog veel meer laten zien meisje,’ spotte hij. Daarna knikte hij de beul toe en beval hem om Marthe naakt uit te kleden.
De beul trok Marthe ‘s groene jurk uit en verwijderde haar onderkleding en lendendoek. De priester betastte elk plekje van haar lichaam, op zoek naar het teken van de duivel. Tussen Marthe’s navel en de roestkleurige haartjes die haar venusheuvel bedekten, vond hij een donker vlekje dat geschikt leek. Hij maakte hiervan een notitie en wierp nog een minachtende blik op Marthe. De wellust die hij voelde bij het zien van haar naaktheid, overtuigde hem nog meer van het feit dat ze een heks was.
‘Begin met de ondervraging,’ snauwde hij furieus.
Om Marthe tot bekentenissen te dwingen gebruikte de beul de bok, een houten cilinder op vier staanders van ongeveer een meter hoog. Marthe werd met haar buik op de bok gedrukt en met haar armen en benen aan de staanders vastgeklonken.
Eerst werd ze gegeseld. De zweep was verzwaard met kleine loden kogeltjes en stukjes glas en scheurde de huid van haar rug en billen open, Marthe huilde van de pijn.
‘Genoeg,’ riep de priester na twintig slagen. Marthe had het bewustzijn verloren.
De priester stond op van achter zijn lessenaar en trok Marthe’s hoofd aan de haren omhoog. Hij sloeg haar in het gezicht tot ze bijkwam.
‘Ben je bereid om je misdaden te bekennen, vrouw?’
‘Ja, ik beken alles,’ snikte Marthe. ‘Niet meer slaan, ik smeek u.’
Ze wist, dat ontkennen geen zin had, de beul zou haar toch maar blijven martelen, tot ze bekende wat de priester wilde horen.
‘Het brandmerk van de duivel voor die heks,’ zei de priester terwijl hij Marthe’s haren losliet en de beul een teken gaf.
Die nam een ijzeren staaf uit het vuur. De punt ervan was roodgloeiend en leek op een kleine ster. Marthe gilde het uit toen hij het teken van Satan voor altijd op haar voorhoofd brandde.
De drie mannen verlieten het vertrek en lieten haar alleen. Na een uur begon de onnatuurlijke houding waarin ze vastgebonden was, haar parten te spelen. Ze gaf over en kreeg een bittere smaak in haar mond. De uren verstreken en de pijn werd steeds erger en erger. Ten langen leste verzonk Marthe in een diepe duisternis.
IN het klooster van Bainche, bereidde Coene zich voor op zijn rit naar Bautrec. Hij had Zuster Solange om een paard verzocht, bracht zijn uitrusting in orde en nam afscheid van zijn geliefden. Op het ogenblik dat de arme Marthe gegeseld werd, bereikte hij de poort van de stad.
Hij stelde zich voor als Ridder Coene van de Orde der Marijnen en de wachters lieten hem binnen. Het was al heel lang geleden dat er zich een Ridder in Bautrec had aangemeld en Hertog Filip ontving hem met veel machtsvertoon in de grote zaal van zijn paleis.
Aan weerszijden van de grote zaal stonden soldaten, allemaal droegen ze een karmozijnrode mantel met de zwarte beer van Bautrec. De muren waren bedekt met geweven wandtapijten en de meubels waren van een nooit geziene pracht.
‘Welkom Ridder, wat brengt u naar onze stad?’ vroeg de Hertog nieuwsgierig. ‘En welk nieuws brengt u van uw meester, onze goede Prins Galwyn?’
‘Tot mijn grote spijt moet ik u melden dat de Prins dood is,’ antwoordde Coene beleefd. ‘Maar uw soldaten hebben mijn schildknaap laten weten, dat mijn aanwezigheid hier vereist is, om te getuigen in het proces tegen Marthe uit het Varenbos,’
‘U komt toch niet helemaal naar Bautrec voor een heksenproces?’ zei de Hertog ongelovig. ‘U zegt dat de Prins dood is, maar wie regeert er dan in zijn plaats?’
‘Niemand Heer, ten zuiden van Bautrec is heel het land in handen van de donkere mannen, enkel Sint Jonasburg is nog een vrije stad.’
‘Dat is niet wat ik gehoord heb,’ zei de Hertog. ‘Mijn informanten meldden me eergisteren, dat Koning Waldemar de Heroon met een duizendkoppig ruiterleger geland is in de haven van Sint Jonasburg.’
Coene keek hem zo verbaasd aan, dat Hertog Filip er hartelijk om moest lachen.
‘Ja, ik zit hier wel afgelegen in mijn wouden, maar je hebt me niets verteld dat ik nog niet wist, Heer Ridder,’ grinnikte de Hertog. ‘Ik wilde je op de proef stellen, maar je bent geen leugenaar. Kom, laten we samen de maaltijd gebruiken en drinken op de gezondheid van die oude schurk Waldemar, dat hij ons voorgoed van de donkere mannen moge verlossen.’
Tijdens de maaltijd profiteerde Coene van de situatie, om terloops even naar het lot van Marthe te informeren.
‘Mijn kapelaan vertelde me dat ze bekend heeft,’ fluisterde Filip, ‘ze zal branden, maar in feite kan dat pas morgen op het proces beslist worden.’
Ze leefde dus nog, dacht Coene verheugd, maar hij wilde de Hertog niet de indruk wilde geven, dat Marthe hem interesseerde en veranderde dus meteen van onderwerp.
‘Die Waldemar, wat is dat voor iemand?’
‘Een nietsontziende schurk, al kan ik niet zeggen dat hij een onrechtvaardige man is,’ zei de Hertog. ‘Hij heeft zijn zinnen gezet op Fracië, en als hij de donkere mannen terug over de Iberus jaagt, zal het volk hem op handen dragen. Ik heb hem alvast mijn trouw beloofd, want hij zal onze nieuwe Koning worden, zoveel is zeker.’
‘U bent een vooruitziende man, Heer,’ zei Coene vleiend.
De volgende dag vond het proces van Marthe plaats. Coene was zich aan het kleden toen hij het tumult hoorde, dat vanuit de hoofdstraat zijn kamer binnendrong. Hij leunde uit het raam en zag hoe men Marthe in een open wagen naar het paleis reed. Op de wagen had men een kooi geplaatst waarin men haar had opgesloten. Ze droeg een linnen boetekleed dat met bloed besmeurd was en de stedelingen wierpen met kleine stenen of spuwden naar de arme vrouw. Ze riepen ‘dood aan de heks! Dood aan de heks!’ Coene kon haar gezicht niet zien, maar het moest een zware beproeving zijn voor de vrouw.
Meewarig schudde hij het hoofd. Het zal niet gemakkelijk worden, dacht hij bezorgd. Zijn plan hing af van de Hertog, want als die niet over enig eergevoel beschikte, zou het wel eens slecht kunnen aflopen vandaag.
5. De vuurproef van Ridder Coene
Vier soldaten en de bleke priester van de Hertog brachten Marthe naar de rechtszaal. Hertog Filip zou zelf het proces voorzitten. Er waren veel nieuwsgierigen en alle waren ze op bloed belust. Coene, die wist dat de uitspraak al van te voren vast stond, had zijn mantel over zijn schouder geslagen en droeg zijn zwaard goed zichtbaar opdat allen hem als een Ridder van de Orde der Marijnen zouden herkennen. Voorlopig werkte zijn plan, want hij had veel bekijks en iedereen vroeg zich af wie die onbekende Ridder in de donkerblauwe mantel was?
Met geboeide handen werd Marthe in de beklaagdenbank geduwd. Coene zag dat ze moeite had met rechtstaan, ze steunde op het traliewerk en zag er uitgeput uit. Een lelijke brandwonde ontsierde haar anders zo mooie gezicht.
‘Marthe van het Varenbos, u wordt beschuldigd van moord en hekserij, hoe pleit u, schuldig of onschuldig?’ vroeg de Hertog verveeld.
‘Onschuldig, Heer.’
De Hertog fronste zijn wenkbrauwen.
‘Maar hier staat dat u bekend hebt,’ zei hij verbolgen.
‘Onder dwang en nadat men mij gefolterd heeft, maar ik ben onschuldig.’
Het volk begon te morren en het scherpe gezicht van de bleke priester werd steeds roder.
‘Stilte,’ brulde de Hertog. ‘Breng haar terug naar de gevangenis en ondervraag die vrouw opnieuw.’
Coene vond het welletjes geweest en stond op. Zijn grote gestalte torende boven de mensenmassa uit.
‘Ik verzoek om een vuurproef, Heer,’ zei hij met luide stem, zodat iedereen hem kon horen.
Het werd doodstil in de rechtszaal. De Hertog geloofde zijn oren niet, nam die Marijnridder het op voor een heks, een vrouw die als een zwerver in een hutje woonde?
‘Heeft deze heks u van uw zinnen beroofd, Heer Ridder?’
‘Nee, Heer,’ zei Coene ernstig, ‘ze heeft gisteren het leven van de vader van mijn vrouw gered en ik sta bij haar in de schuld.’
Nu kreeg de Hertog het warm, want hij vermoedde al wat die verdomde Marijn van plan was.
‘Welke vuurproef had u in gedachten, Heer Ridder?’ vroeg de Hertog nerveus.
‘Volgens het kerkelijke recht kan ik haar onschuld bewijzen, door een gevecht op leven en dood aan te gaan, met een andere Ridder, die een vrouw van hekserij beschuldigd heeft.’
De Hertog zuchtte, want dat was precies waar hij bang voor was. De aanklager was zijn pachter, maar zo ’n vuurproef was een zaak die onder Ridders uitgemaakt werd. Hertog Filip zou dus zelf tegen Ridder Coene moeten vechten. Hij maakte geen kans tegen Coene, die veel jonger was en bovendien een Ridder van de Orde der Marijnen.
‘Dat is onmogelijk,’ riep hij woedend. ‘Ik ga geen strijd op leven en dood met u uitvechten, ik ben hier vandaag rechter en kan bijgevolg niet tegelijk als aanklager fungeren.’
Oef, daar heb ik me goed uit gered, dacht de Hertog opgelucht.
Coene had deze reactie voorzien, maar deed alsof hij heel diep nadacht.
‘Daar hebt u gelijk in, Heer,’ zei Coene welwillend. ‘Daarom stel ik voor, aangezien ik – behalve uzelf – de enige Ridder in deze rechtszaal ben, dat ik het opneem tegen de beste zwaardvechter van uw leger.’
Hier had de Hertog wel oren naar.
‘Akkoord,’ zei hij en toen richtte hij zich tot Marthe, die met open mond naar Coene had zitten staren.
‘Marthe van het Varenbos, er zal over uw schuld of onschuld geoordeeld worden door middel van een vuurproef. Wanneer deze Ridder zijn tegenstander doodt, zal je vrij zijn, maar wordt je verbannen uit het Hertogdom Bautrec. Wanneer hij echter verliest, zal je levend verbrand worden voor hekserij en moord. Zo is de uitspraak van deze rechtbank.’
De brandstapel was al in gereedheid gebracht op het plein voor het paleis. De beul bevestigde Marthe aan de paal bovenop het aanmaakhout. Mocht Coene de vuurproef niet doorstaan, dan zou de brandstapel meteen worden aangestoken.
Coene’s tegenstander was een boom van een kerel. De angst sloeg Marthe om het hart. Maar Coene leek niet erg onder de indruk, hij ontdeed zich van zijn mantel en trok zijn zwaard, een prachtig wapen, dat voor Ridder Joris, de Heer van Tourville vervaardigd was door Coene’s beste vriend, Ward de smid.
Het volk had zich verzameld rond het plein en keek ademloos toe. Ze hadden weinig vertrouwen in die vreemde Ridder met zijn donkerblauwe wambuis, want ze kenden de kracht en behendigheid van zijn tegenstander, een sergeant van de wacht, genaamd Wilfred.
‘Er wordt gevochten met zwaard en schild,’ riep de Hertog. ‘Een harnas en een helm zijn niet toegestaan.’
De sergeant was snel en wendbaar voor zo een grote man, maar zijn techniek was te veel gebaseerd op kracht en hij miste ervaring. Coene merkte meteen, dat Wilfred ongetwijfeld veel oefende, maar oefenen is iets heel anders dan tegenover vijf of zes donkere mannen staan, die met hun speren en knuppels op je af komen stormen.
Coene pareerde Wilfred’s zware slagen met zijn schild en wachtte zijn moment af. Na een tiental minuten kwam de verwachte opening. Coene ’s zwaard flitste door de lucht en Wilfred ‘s arm viel op de grond met het zwaard nog in de hand geklemd. De arm was bij de schouder afgehakt en Wilfred zakte in elkaar.
De Hertog geloofde zijn ogen niet en het volk joelde omdat zij liever de heks zagen branden. Maar Coene negeerde hen allemaal want vanuit zijn ooghoek zag hij hoe de boosaardige kapelaan van de Hertog met een toorts naar de brandstapel sloop.
Coene versperde hem de weg.
‘Leg die toorts neer, deze goede vrouw is onschuldig.’
Zijn stem was koud als ijs, maar de priester was een dwaas en herkende de voorbode van de dood niet.
‘Ze is een heks,’ riep de priester woest en maakte aanstalten om de toorts in het aanmaakhout te werpen.
Coene was veel en veel sneller. Hij sloeg toe en het hoofd van de kapelaan rolde in het zand. Hij wendde zich tot de beul die achteruit deinsde.
‘Maak die vrouw los, nu meteen!’
De beul klom op de brandstapel en bevrijdde Marthe van haar touwen. Het volk werd nu helemaal gek en de soldaten hadden veel moeite om iedereen in bedwang te houden.
Ondertussen was ook Hertog Filip van zijn eerste schok hersteld. Die verduivelde Marijnridder had zijn kapelaan onthoofd.
‘Neem hen allebei gevangen,’ riep hij schel.
Coene nam Marthe bij de arm en duwde haar in de richting van waar zijn paard stond. Ze hadden enkele tientallen meters voorsprong op hun achtervolgers, die ook nog eens gehinderd werden door de opgewonden toeschouwers. Niemand was echter zo dom hem te hinderen, met zijn grote gestalte en het bebloede zwaard in zijn hand, baande Coene zich een weg door de hoofdstraat.
Toen ze de stallen bereikten, leidde hij zijn paard naar buiten en nam hij een toorts waarmee hij het opgestapelde hooi in de stallen in brand stak. Haastig tilde hij Marthe voor zich op het paard.
‘We moeten snel naar buiten, voor ze de poort kunnen sluiten. Hopelijk zijn er nog geen boogschutters op de muren.’
‘Wat als ze ons achtervolgen?’ vroeg Marthe angstig.
‘Dat zullen ze zeker doen, maar ze zullen eerst hun paarden willen redden uit de vlammenzee. Dat gaat de soldaten minstens een paar uur kosten en velen zullen gewond raken.’
‘Ik begrijp het niet, Heer.’
‘De paarden zullen in paniek zijn en naar alles en iedereen trappen. Bovendien is er nog het vuur dat snel geblust moet worden, anders slaat het over naar de aangrenzende huizen. De hele stad kan in vlammen opgaan.’
‘Lieve hemel, hoe heb jij dat zo snel bedacht, Heer?’
Coene haalde eens diep adem en zuchtte.
‘Het is precies dezelfde manier waarop de donkere mannen tewerk gaan, als ze ‘s nachts een garnizoen, een stad of een legerkamp overvallen.’
In volle galop denderden ze door de stadspoort. Iedereen was naar het proces van de heks uit het Varenbos gaan kijken, daarom zag niemand haar samen met de Ridder in het blauw de stad verlaten. Eerst reden ze naar de hut van Marthe, want ze wilde zalf halen voor haar wonden, maar ook het rechterbeen van Ward had nog verzorging nodig.
De hemel kleurde grijs toen ze Bainche bereikten. Zuster Solange, de abdis, liet hen binnen. Het weerzien met zijn geliefden was hartelijk, want ze hadden duizend angsten uitgestaan. Coene sloot Rhyset in zijn armen en Marthe haastte zich naar de ziekenzaal, waar ze Ward’s handen in die van haar nam. Hij keek haar geschokt aan en zijn hart brak, toen hij zag hoe ze eraan toe was.
‘Ik denk dat ik mijn leven dank aan jouw liefde, Ward,’ fluisterde ze.
‘Ik werd verliefd op jou vanaf het eerste ogenblik dat ik je zag,’ zei Ward ernstig. ‘Maar Coene zou je anders ook wel gered hebben, het is een man uit de duizenden.’
‘Jij ook, lieve Ward,’ lachte ze en voorzichtig kusten ze elkaar.
‘Wat zijn we toch een krakkemikkig stelletje, niet?’ zuchtte Ward plagerig.
Ondertussen trof Coene de voorbereiding voor hun vlucht. De soldaten van de Hertog wisten weliswaar niet waar ze zich bevonden, maar lang zou dat niet duren. Zuster Solange bood hem aan om een van de wagens uit het klooster te nemen. Dat zou gemakkelijker zijn om de gewonde Ward te vervoeren. De wagen had een dak uit zeildoek en dat zou ook van pas komen, want er hing onweer in de lucht.
‘U bent een heilige vrouw, Zuster,’ zei Coene dankbaar.
‘Waar denkt u heen te gaan, Heer Ridder?’ vroeg ze bezorgd. ‘De Hertog zal ruiters sturen…’
‘Hij zal denken dat we naar Sint Jonasburg teruggaan, maar ik ben van plan om naar het noorden te reizen.’
‘Een goed idee,’ zei de abdis. ‘Er loopt een pad door het dal dat je helemaal naar Ostra zal brengen. Als je daar aankomt, ga dan naar mijn broer, hij zal jullie zeker helpen.’
‘Je broer?’ vroeg Coene fronsend. ‘Hoe zal ik hem herkennen?’
‘Zijn naam is Robert Deguis en je vindt hem vast wel aan de haven. Je zult hem zeker herkennen, Robert mist zijn linkeroog en draagt een lapje op die plek.’
‘Waarom aan de haven?’
‘Daar ligt zijn schip, de Yschmael,’ zei Zuster Solange stilletjes.
Coene zette grote ogen op.
‘Hé, is jouw broer de kapitein van de Yschmael?’
Zuster Solange knikte van ja.
‘Het is mijn broer en hij is een goed mens, wat men ook over hem mag beweren,’ zei ze trots.
‘Ze beweren dat hij een bloeddorstige piraat is,’ zei Coene geschokt. ‘En dat hij handel drijft met de donkere mannen…’
‘Dat weet ik allemaal niet, Heer Ridder, maar hij zal helpen en hulp is wat jullie nodig hebben, nietwaar?’
‘Je hebt gelijk, Zuster,’ zei Coene vriendelijk. ‘Als hij jouw broer is, kan hij nooit zo ’n slecht mens zijn als men zegt.’
Diezelfde avond riep Coene zijn gezellen bijeen en ze bespraken het plan van Zuster Solange. De abdis zou hun achtervolgers naar Sint Jonasburg sturen, terwijl zij in feite naar het noorden reisden, naar Ostra. Peter keek heel erg bezorgd toen Coene hun vertelde over de Yschmael, want hij kwam uit een vissersdorp en vreesde piraten meer dan wat dan ook.
‘De Yschmael is een duivelsschip, Heer,’ riep hij angstig.
Coene kalmeerde hem liefdevol en zei rustig, dat de hij de duivel verkoos boven Hertog Filip en zijn op bloedvergietende beluste trawanten.
Rhyset verzorgde de wonden van Marthe en schonk haar een hemelsblauwe jurk en een haarband die het brandmerk op haar voorhoofd verborg.
Ze wisten alle vijf dat het legendarische Ostra zich voorbij de wouden ten noorden van Fracië bevond, maar ze hadden vertrouwen in het oordeel van de Marijnridder die hen allemaal met zijn leven beschermde.
6. In Het Vagevuur
Voor Rhyset werd het leven steeds moeilijker, want nu ze in de negende maand van haar zwangerschap was, kostte elke beweging haar moeite. De maandenlange reis had haar erg vermoeid, maar ze klaagde niet. Enkele dagen geleden was ook Marthe plots door koorts bevangen en ze ging gebukt onder hevige hoofdpijnen. Ward sloofde zich uit met koude kompressen en deed wat hij kon om zijn liefste haar lijden te verlichten.
De jonge Peter was er nog het best aan toe. Coene had hem de hele reis onderwezen in lezen en schrijven, maar hij had Peter ook de beginselen van de geheime vechtkunst der Marijnen aangeleerd. Voorlopig vochten ze met twee stokken, een lange en een korte. Dat was de basis van alles, zei Coene telkens weer opnieuw en opnieuw…tot vervelens toe.
Rhyset zat naast Coene op de bok van hun overdekte wagen en hield zijn hand vast. Van op de heuvel zagen ze Ostra liggen. De masten van de schepen staken als kale bomen boven de huizen uit.
‘Ik heb nog nooit zo ’n grote stad gezien,’ zei Rhyset ongelovig.
‘Het is ook niet echt een stad, meer een vrijstaat,’ zei Coene. ‘Wat oorspronkelijk een piratennest was, met een paar huizen en taveernen rond de haven, is een enorme wijkplaats geworden voor vervolgden, vogelvrijen en vluchtelingen van over het hele land. Hier geldt het recht van de sterkste, hier is geen Kerk, geen Koning of Heer. Het zijn de broeders van de kust zoals Robert Deguis die hier de plak zwaaien, maar zelfs zij bemoeien zich enkel met hun eigen zaakjes.’
‘Laten we dan maar hopen dat die broer van Zuster Solange ons gunstig gezind is,’ zuchtte Rhyset en haar gezicht vertrok van de pijn.
‘Gaat het, liefste?’ vroeg Coene bezorgd.
Rhyset haalde diep adem.
‘Het gaat niet lang meer duren, de baby is op komst.’
De drukke straten van Ostra lieten maar weinig plaats voor hun wagen en de twee paarden die hem trokken. Ze verbaasden zich over de vreemde taferelen in de straten. Er waren mannen die een beer lieten dansen, muzikanten, jongleurs en ontzettend veel bedelaars. Coene schrok op toen hij plots een groep donkere mannen en vrouwen door de straten zag schuifelen. Ze waren vier aan vier met voetboeien aan elkaar vastgeketend, naakt van kop tot teen, en een bebaarde man in een kleurrijk gewaad leidde hen in de richting van het grote marktplein. De Patriarch van Sint Jonasburg en Prins Galwyn hadden de slavernij al lang geleden afgeschaft in Fracië, maar hier golden blijkbaar andere regels.
Het drong tot hem door, dat in al zijn jaren van strijd met de gevreesde donkere mannen, hij nog nooit één van hun vrouwen gezien had. Men beschouwde de donkere mannen als primitieve zielloze wezens of als een gesel Gods, alsof het geen mensen waren. Zo had hij er ook altijd over gedacht, maar nu zag hij die vrouwen en besefte, dat ook de donkere mannen moeders, dochters en echtgenotes moesten hebben.
‘Vind je ze mooi, die donkere meisjes?’ vroeg Rhyset quasi onverschillig, maar Coene wist wel beter en was op zijn hoede.
‘Zo donker zijn ze niet,’ zei Coene ontwijkend. ‘Ik dacht dat ze donkerder zouden zijn onder hun kleren.’
‘Had je dan op het slagveld nog nooit een donkere man of vrouw zonder kleren gezien?’
Coene schudde van nee.
‘Maar vind je ze mooi?’
‘Ja liefste, ze zijn mooi, maar niet zo mooi als jij,’ zei hij plagerig.
Ook de jonge Peter zette grote ogen op bij het zien van die naakte mannen en vrouwen met hun donkere huid. Tot een jong meisje hem met haar droevige ogen recht aankeek. Peter wendde beschaamd zijn blik af.
Stapvoets maande Coene de paarden naar de haven, waar de wagen voor een grote taveerne halt hield. Achter in de wagen werd Ward’s aandacht getrokken door een verlaten smidse tegenover de taveerne.
‘Voor mij is er alvast werk voorhanden,’ zei hij blij gemutst.
Er verscheen een zwakke glimlach op Marthe’s van pijn vertrokken gezicht, ze wist dat Ward haar probeerde op te vrolijken. Het is zo ’n lieve man, laat me alsjeblieft terug gezond worden, dacht ze bij zichzelf.
‘Kun je lopen, Marthe?’ vroeg Ward die zelf volledig hersteld was van zijn val in de berenkuil bij Bainche.
‘De pijn in mijn hoofd wordt steeds erger, maar lopen zal wel lukken.’
De waard van “Het Vagevuur”, want zo heette de taveerne, was een goedlachse man met een breed gezicht en grijzende slapen. Hij begroette hen in het dialect van Heron.
‘Welkom in het vagevuur reizigers, het warmste plekje in Ostra,’ lachte hij opgewekt. ‘Wenst u een maaltijd, een kamer voor de nacht of allebei?’
‘Hoe gaan we dat betalen?’ fluisterde Rhyset zachtjes, maar de waard had uitstekende oren en hoorde wat ze zei.
‘Maakt u zich maar geen zorgen, mevrouwtje. Ik heb nog nooit een vrouw in uw gezegende toestand onderdak geweigerd, maar als jullie geen geld hebben moeten jullie wel in de stal slapen. Maar kom eerst iets eten, mijn vrouw heeft verduiveld lekkere ragout gemaakt.’
‘Dat is heel vriendelijk van u, Heer waard,’ zei Coene beleefd, ‘maar we willen graag drie kamers.’
‘Noem me gerust Henri,’ zei de waard. ‘Hoe dacht u mij voor die kamers te betalen, als ik zo nieuwsgierig mag zijn?’
Coene antwoordde, dat hij na het eten de paarden en de wagen zou verkopen. Met dat geld zouden ze minstens drie weken logies kunnen betalen.
‘Paarden heb ik genoeg, maar als u mij die wagen verkoopt, krijgt u hier een maand lang logies en drie maaltijden per dag,’ stelde Henri voor. ‘Wagenmakers zijn hier erg zeldzaam, net zoals alle degelijke ambachtslieden.’
‘Dan is er hier zeker werk genoeg voor een smid?’ kwam Ward tussenbeide.
‘Als u wapens kunt maken en repareren, zult u heel snel een rijk man zijn en uw eigen gouden munten slaan,’ lachte de waard vrolijk. ‘Zoals u zelf ziet is de vorige smid vertrokken en staat zijn werkplaats leeg. Als ik u was, zou ik de boel opknappen voor iemand anders op het idee komt.’
Toen de waard zag hoe slecht Marthe er aan toe was, riep hij onmiddellijk zijn dienster terwijl hij Marthe een stoel aanbood.
‘Carmela, ga even naar de Magister en zeg hem, dat het om een zieke vrouw gaat.’
De dienster vertrok en het gezelschap nam plaats aan een ronde eikenhouten tafel. Ze aten gulzig en genoten van de dingen die ze op hun reis hadden moeten missen, brood, wijn, kazen en huisbereide stoverij met aardappelen.
‘Eindelijk nog eens wat anders dan wild, vis en woudvruchten,’ smakte Ward.
Vergezeld van een in zwart geklede man met een vreemdsoortige hoed betrad Carmela de taveerne. Hij droeg een kleine tas en kwam op hun tafel af terwijl de dienster opnieuw aan het werk ging. Ze onderbraken de maaltijd om de man een stoel aan te bieden.
‘Magister Saul Almann,’ stelde hij zich voor. ‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, Heer Ridder?’
Hij was de eerste die onmiddellijk zag dat Coene een Ridder was, want zijn wambuis was gescheurd en de stof van zijn mantel was verbleekt door de zon. Er restte niets van het wapenschild met het zilveren kroontje dat hem als een Marijnridder identificeerde.
Coene had over deze wijze mannen gehoord, men noemde hen “de ouden” en ze werden ook wel eens Magisters genoemd.
‘Hoe wist u dat ik een Ridder ben?’ vroeg Coene nieuwsgierig.
‘Aan uw zwaard, Heer,’ zei de Magister. ‘Daarop staat het wapen van de Heren van Tourville. U komt van ver, Ridder.’
‘Dat is zeker waar,’ zuchtte Coene. ‘Ik ben Ridder Coene van Bautrec, maar het zwaard behoorde ooit toe aan de overleden Heer Joris van Tourville. Marthe hier is erg ziek, kunt u iets doen om haar te helpen?’
De Magister onderzocht Marthe en zijn blik voorspelde niet veel goeds. Hij zag het brandmerk op haar voorhoofd, maar zei er niets van. De Magister behoorde tot een volk, dat al eeuwenlang vervolgd werd en uit de lang vergeten tijd van Mozes stamde. Marthe was krijtwit en dikke zweetdruppels parelden uit haar poriën.
‘Hoelang hebt u al hoofdpijn, mevrouw?’
‘Het begon een week geleden met pijn in mijn nek.’
‘Ik vrees dat het een ernstige ontsteking van de zenuwen is. Ik zal u een drankje geven en u moet de koorts zoveel mogelijk bestrijden met koude baden en veel rust nemen. Als de koorts zakt, zult u genezen zijn.’
‘En als de koorts niet zakt?’ vroeg Ward angstig.
‘Dan kan niemand nog iets voor mevrouw doen.’
De man was eerlijk en Coene stelde de Magister voor om de maaltijd met hen te gebruiken, op zijn kosten uiteraard. Carmela, het dienstertje bracht hem een bord stoverij en een kroes wijn. Ze vertelden hem over hun plannen en toen de naam Robert Deguis ter sprake kwam, verscheen er een warme glimlach op het gezicht van de Magister.
‘Nee maar, komen jullie voor Robert? Die eenogige schurk zal blij zijn om nieuws van zijn zuster te horen. Hij vereert Solange en stuurt haar vaak geld voor de armen.’
‘Kent u hem dan?’ vroeg Coene. ‘In mijn land vreest men zijn naam, er staat een prijs op zijn hoofd en men zegt dat hij een duivel is, die met de donkere mannen samenwerkt.’
‘Robert kent God noch gebod,’ zei de Magister. ‘Maar ik reken hem tot mijn allerbeste vrienden en hij is een man van zijn woord. Hij heeft een hekel aan slavendrijvers en als hij een slavenschip entert laat hij die stakkers vrij, maar daarom werkt hij nog niet met ze samen.’
‘Weet u toevallig waar hij nu verblijft?’
‘Ja, ergens op de Oostzee. Nu de Heronen van Koning Waldemar de donkere mannen terug over de Iberus gejaagd hebben en druk bezig zijn met het veroveren van de macht in Fracië, kunnen Robert en zijn piraten van op de Yschmael ongestoord de kuststeden van Heron plunderen.’
Coene had er geen idee van, wat er zich de laatste maanden in zijn thuisland afgespeeld had. In de donkere wouden tussen Bainche en Ostra hadden ze geen levende ziel ontmoet. Maar hij schrok nog meer toen de Magister hem over de speelman vertelde.
‘Als u werkelijk Ridder Coene van Bautrec bent, dan zal het u vast interesseren dat u hier in Ostra een grote faam geniet.’
‘Maar hoe kan dat dan?’ vroeg Coene verbijsterd. ‘Ik ben hier nog nooit geweest en ken hier niemand.’
‘In de stad worden heldendichten en liefdesliederen gezongen over een geheimzinnige blauwe Ridder, die weigerde het hoofd te buigen voor de boze Hertog van Bautrec en daarna diens beste zwaardvechter en zijn kapelaan in mootjes hakte. En dat allemaal uit liefde voor een mooie vrouw die valselijk van hekserij beschuldigd werd.’
‘Ik deed het omdat Marthe ons ook geholpen had,’ zei Coene ongelovig. ‘En mijn enige geliefde is deze mooie vrouw hier. Hij streek Rhyset liefdevol over haar donkere krullen.
De Magister was nu goed op dreef en er fonkelden pretlichtjes in zijn ogen.
‘Het is dus waar, de speelman sprak de waarheid’ fluisterde hij ongelovig. ‘Hij kwam hier een paar weken geleden de stad binnengereden en beweerde dat hij uit Bautrec kwam, waar een Marijnridder helemaal alleen de stad bijna in vlammen had doen opgaan en het hele leger van de Hertog in de luren had gelegd.’
‘Een speelman? Was hij alleen?’ vroeg Coene nerveus, want hij kende de verhalen over sluipmoordenaars die zich als muzikant of potsenmaker voordeden.
‘Alleen? Ja, hij was alleen.’
Dat stelde Coene enigszins gerust, bovendien was het erg onwaarschijnlijk dat een moordenaar van de Hertog zo dwaas zou zijn, om zijn slachtoffer eerst in liedjes te bezingen.
Henri, de waard, had het gesprek afgeluisterd en kwam bij het gezelschap aan tafel zitten. Die man z ‘n gehoor was ronduit fenomenaal.
‘Je bent naar de juiste plek gekomen, Heer Ridder,’ zei hij fluisterend. ‘Robert, Saul en ik zijn bloedbroeders en je bent hier welkom zo lang als je wilt, zonder kosten…al houd ik wel die mooie wagen,’ voegde hij eraan toe.
Ward zei goedenacht droeg zijn Marthe naar boven om haar in een koel bad te helpen. Dit was het teken voor het gezelschap om uit elkaar te gaan. Coene en Rhyset trokken zich terug op hun kamer en Peter ging met de Magister mee om een kijkje te nemen op de avondmarkt. Daar zag hij opnieuw het meisje met de droevige ogen. Haar donkere huid glansde in het felle licht van de toortsen en Peter wist dat hij zou proberen het meisje te helpen. Alleen wist hij nog niet hoe…
7. Een duivel en twee meisjes
Als betoverd stond Peter naar het prachtige donkere meisje te kijken, van wie hij onmiddellijk zielsveel hield. Hun blikken kruisten elkaar en haar ogen leken wel recht in zijn hart te kijken.
‘Dat meisje, Heer Magister, kunnen we haar uit de handen van die slavenhandelaar redden?’
De Magister vroeg zich af hoe hij Peter en dat meisje het best kon helpen. Veel tijd om na te denken had hij niet, want ondertussen begon de bebaarde man, een slavenhandelaar die Verus heette, zijn waren aan te prijzen. Eerst begon hij de vrouwen één voor één naar voren te duwen en liet zijn mollige handen langs hun naakte lichaam omhoog en omlaag glijden terwijl hij smakkende geluiden maakte met zijn lippen.
‘Wat een beest,’ zei Peter woedend. ‘Ik heb zin om hem op zijn bek te slaan.’
‘Rustig maar jongen,’ suste de Magister. ‘Zo dadelijk gaat het onderhandelen over de prijs beginnen, ik zal haar voor je kopen. Geef jij me een teken als iemand eruit ziet alsof hij meer wil bieden.’
‘Maar ik heb helemaal geen geld,’ zei Peter eerlijk. ‘Bovendien wil ik haar niet kopen, hoe kan je nu een ander mens kopen?’
De Magister moest glimlachen over zijn onwetendheid, die jongen beviel hem.
‘Maak je maar niet ongerust over geld, dat heb ik meer dan genoeg en wat dat kopen betreft, dat is heel wat veiliger dan Verus op zijn bek te slaan.’
‘Ja, dat is waar,’ grinnikte Peter.
‘Wat wil je met haar aanvangen?’ vroeg de Magister ernstig.
Hier had Peter nog niet over nagedacht, maar in zijn hart vond hij instinctief het antwoord op die vraag.
‘Ik zal vragen of Heer Coene zich over haar ontfermt, zoals hij zich over mij ontfermd heeft.’
‘Goed geantwoord, Peter! Jouw Heer Coene is een speciale man, nietwaar?’
Peter knikte trots van ja.
‘Door Marthe uit de handen van haar beulen te redden, heeft hij waarschijnlijk zijn laatste kans verspeeld om zijn ouders ooit nog terug te zien en toch heeft hij er nooit een woord over gerept,’ zei Peter trots.
‘Dat wist ik niet,’ zei de Magister stil. ‘Maar nu moeten we opletten, want jouw meisje is aan de beurt.’
Samen met de Magister keek Peter toe hoe Verus het meisje naar voren duwde en haar koperkleurige lichaam betastte. Zijn handen gleden van haar kleine borsten over haar platte buik naar de zwarte streep tussen haar dijen.
Het kostte Peter de grootste moeite om niet het podium op te stormen en die dikke baardaap neer te slaan.
‘We beginnen te bieden bij tien gouden dukaten,’ riep hij met luide stem. ‘Tien gouden dukaten voor deze donkere schoonheid uit Halfa.’
Iemand stak zijn hand op en meteen daarna bood een kleine man met een rattengezicht en maar één arm elf dukaten.
‘Twaalf,’ zei de Magister rustig.
De man met het rattengezicht keek boos in zijn richting en bood dertien dukaten.
‘Veertien,’ bood de Magister.
‘Verdomme, ik wist niet dat jouw soort ook donkere meisjes neukten,’ riep de man met het rattengezicht hatelijk, maar hij bood niet meer dan veertien. Waarschijnlijk had hij niet genoeg geld.
‘Verkocht aan de Magister voor veertien gouden dukaten,’ schreeuwde Verus.
Ze betaalden de slavenhandelaar en die verwijderde de voetboeien van het meisje. De Magister sloeg zijn zwarte jas om haar naakte lichaam en ze verlieten het marktplein.
Op de terugweg naar taveerne “het Vagevuur” vroeg Peter aan het meisje of ze hun taal begreep.
‘Beetje weinig,’ hakkelde ze.
‘Hoe heet je?’ vroeg Peter vriendelijk.
‘Pilas,’ zei het mooie meisje.
‘Ik heet Peter en ben de schildknaap van Ridder Coene van Bautrec.’
Hier begreep het meisje niets van, ze had er geen notie van wat een Ridder was, laat staan een schildknaap.
Ze slaakte een kreet toen een kleine man met een rattengezicht hun plots de weg versperde. In zijn éne hand hield hij een lange dolk.
‘Ik denk dat ik dat meisje toch maar van je overneem, Magister,’ zei hij sarcastisch.
Peter handelde snel en wendde zich tot de Magister.
‘Mag ik uw wandelstok even lenen, Heer Magister?’
‘Met graagte, beste jongen.’
Peter nam de stok en woog hem in zijn handpalm. Zwaar genoeg, dacht hij opgelucht.
De man met het rattengezicht zag gewoon een knaap van een jaar of vijftien met een stok en viel woest naar Peter uit.
Precies zoals Coene hem geleerd had ontweek Peter het scherpe staal liet de knop van de wandelstok op de hand waarin de man zijn wapen hield neerkomen.
De man slaakte een gil en had nog net de tijd om ontzet naar zijn verbrijzelde hand te staren voor de stok hem opnieuw tegemoet suisde en zijn neus brak.
Bewusteloos zakte hij in elkaar.
‘Jij goed vecht, jij dapper,’ riep het donkere meisje vrolijk en heel even vergat ze dat ze een slavin was, en dat die moedige jongen en de grote man met de rare zwarte hoed, haar gekocht hadden voor veertien gouden dukaten.
Coene kon de slaap niet vatten en was naar beneden gekomen om wat te drinken en de sfeer in de taveerne op te snuiven.
De gelagzaal van “het Vagevuur” zat overvol, wat gebruikelijk was op marktdagen. Henri bemande de bar en Carmela liep af en aan met grote dienbladen vol kroezen bier, wijn en rum. Het arme kind moest heel wat verdragen van de opdringerige klanten. Henri keek met argusogen naar hun grijpgrage handen. Carmela en hij hadden iets met elkaar, maar de waard deed daar heel geheimzinnig over, alsof hij dacht dat de klanten zouden wegblijven als ze wisten dat Carmela zijn minnares was.
Het was overduidelijk dat “het Vagevuur” een wijkplaats was voor de broeders van de kust, want zo noemden de zeerovers elkaar. Henri kende hen allemaal bij naam en Coene vermoedde, dat de waard ook een verleden als fortuinridder moest hebben.
‘Heb je zelf ook gevaren, Henri?’ vroeg hij benieuwd.
‘Ik heb zeven jaar onder kapitein Deguis gediend als bootsman op de Yschmael en soms mis ik het nog.’
‘Waarom ben je ermee gestopt?’
‘Ach Coene,’ zuchtte Henri. ‘Als je de halve wereld bevaren hebt en het is overal hetzelfde, dan houd je het voor gezien. Bovendien was er Carmela, nadat ik haar kocht besloot ik deze taveerne te openen. Robert vond het ook een goed idee, een stamkroeg voor de bemanning van de Yschmael.’
‘Is Carmela je slavin?’ vroeg Coene geschrokken.
‘Natuurlijk niet, ik liet haar vrij van zodra we aan land waren gegaan. Ze komt uit het Zuidland beneden de Iberus rivier.’
‘Wat zeg je? Het Zuidland, maar daar wonen toch de donkere mannen?’
De waard schudde zijn hoofd en schonk zichzelf nog een slok rum in, wat hem een boze blik van Carmela opleverde.
‘Onze wereld is veel groter dan jullie denken, Fracië is maar een speldenkop groot in vergelijking met het Zuidland. De donkere mannen leven veel verder naar het zuidwesten, in wat men het land van Halfa noemt.’
Het begon tot Coene door te dringen, hoe eng het beeld was, dat hij en de meeste van zijn landgenoten van de wereld hadden. Hier zat hij nu, een Ridder en edelman die minder van de wereld wist dan de vriendelijke waard van “het Vagevuur”.
‘Wie leeft er dan in het Zuidland?’ vroeg hij nieuwsgierig.
‘Mijn volk, de Corden’ zei Carmela, die erbij was komen staan. ‘Onze nederzettingen bevinden zich meer dan duizend mijlen beneden de Iberus rivier en we zijn onafgebroken in oorlog met de donkere mannen. Precies zoals jullie.’
Op dat ogenblik kwamen de Magister, Peter en het donkere meisje de gelagzaal binnen. Vooral het meisje, dat enkel gekleed ging in de dunne jas van Saul Almann trok veel aandacht.
‘Wat is er gebeurd, Peter?’ vroeg Coene, die zag dat er zich een subtiele verandering in zijn schildknaap had voltrokken. De Magister en het donkere meisje keken Peter verwachtingsvol aan.
‘Dit is Pilas, Heer,’ zei Peter trots. ‘De Magister heeft haar van een slavenhandelaar gekocht en ik wil haar vrij laten. Ik wilde u vragen of ze bij ons mag blijven als ze dat wil.’
‘Wil jij bij ons blijven, meisje?’ vroeg Coene ernstig.
Het donkere meisje knikte verlegen.
‘Ja, ik graag met Peter blijf…hij heel dapper, hij mij gered.’
Magister Saul mengde zich nu ook in het gesprek en vertelde Coene over de confrontatie met de éénarmige man. Ridder Coene was er de man niet naar om moed en verliefdheid in de kiem te smoren en zei tegen dus Peter dat Pilas welkom was.
‘Morgen zullen we op zoek gaan naar kleding voor Pilas,’ zei Coene. ‘Wijs haar nu haar slaapplaats zodat ze wat kan rusten.’
‘Ik leen haar wel een slaapkleed van mij,’ bood Carmela aan.
Toen de twee jonge mensen de trap opliepen, nam Henri Coene even apart.
‘Die éénarmige man, dat was Dagge, de eerste schipper van “de Beddinge” en een barslecht mens. Ik vrees dat we van hem nog niet af zijn,’ zuchtte de waard. Hij is voor niemand bang, behalve misschien voor Robert, maar iedereen vreest Robert.’
‘Waarom is iedereen toch zo bang voor kapitein Deguis?’ vroeg Coene nieuwsgierig.
‘Iedereen, behalve zijn vrienden,’ zei Henri. ‘Ze vrezen hem omdat hij geen zier geeft om zijn eigen leven, tegen zo ’n man heb je geen enkel verweer.’
Coene knikte instemmend, want hij wist dat dit maar al te waar was. In de strijd gaf ook Coene geen zier om leven of dood, dan werd hij één met zijn zwaard en dacht hij enkel aan het pareren van de volgende slag of stoot. Dan bevond ook hij zich in een soort trance, die niets met de werkelijkheid te maken had…
De volgende ochtend leek alles wel tegelijkertijd te gebeuren, de Yschmael liep de haven binnen, beladen met goud, wapens en levensmiddelen en Rhyset schonk het leven aan een dochter. Ze noemden haar Leentje, naar Rhyset ’s overleden moeder.
Ward was in de wolken met zijn kleindochter, maar ook zijn geliefde Marthe was aan de beterhand. De koorts was gedaald en haar hoofdpijn nam af.
‘Het is een prachtig kindje,’ zei Marthe. ‘Met zwarte haartjes, precies zoals haar mama en opa.’
Coene kwam terug van de timmerman, waar hij een wiegje had gekocht. De verkoop van de twee paarden had hun weer wat ademruimte gegeven. Hij zag dat iedereen zich rond Rhyset’s bed had verzameld en kuste zijn liefste op haar lippen. Hij zette het wiegje naast het bed en Marthe begon het wiegje met doeken en dekentjes te bekleden. Rhyset en Leentje dommelden stilletjes in en het gezelschap keerde terug naar de gelagzaal.
Een breedgeschouderde man met donkerbruine krullen en een zwart ooglapje was druk in gesprek met Henri en Carmela. Hij droeg een sierlijke broek van zwart fluweel en bruinleren wambuis met daaronder een smetteloos wit hemd. Zijn laarzen waren zo rijkelijk versierd, dat ze die van een Prins naar de kroon konden steken en zijn lange zwaard was met edelstenen bezet. Aan zijn vingers droeg hij meer ringen dan een koningin en zijn stem had een heldere klank.
De waard wees in hun richting en de man keek met zijn goede oog naar Coene en zijn vreemde familie.
De duivel van de Yschmael, Robert Deguis en Ridder Coene van Bautrec namen elkaar op en de waard stelde de twee mannen aan elkaar voor.
8. Mannen in rode mantels
‘Henri zegt me dat jullie vrienden zijn van mijn lieve zus, Solange,’ sprak Robert Deguis vriendelijk terwijl hij zijn enorme knuist uitstak naar Coene.
‘Het zijn mensen zoals Solange, die bewijzen dat God bestaat,’ zei Coene en hij nam Robert ’s uitgestoken hand aan. ‘Dit zijn mijn vrienden Ward, Marthe, Peter, Pilas en mijn vrouw Rhyset rust boven. Ze heeft vandaag het leven geschonken aan onze dochter Leentje.’
Kapitein Robert wenste hem van harte geluk en bood hun allemaal een uitgebreid ontbijt aan en zoveel grog als ze konden drinken. Al gauw werd de sfeer veel losser en vertelde Coene de piratenkapitein over hun lotgevallen.
Het ontbijt was al bijna verteerd toen Coene aan het einde van zijn verhaal kwam. Robert Deguis had geboeid zitten luisteren.
‘Wat bent u nu van plan, beste Ridder?’ vroeg hij nieuwsgierig.
Coene wees naar de overkant van de straat.
‘We gaan die verlaten smidse opknappen en er een woonhuis en werkplaats van maken. Erachter ligt een tuin waar Marthe kruiden, groenten en fruit kan planten.’
‘En ik ben smid, dat komt goed uit,’ zei Ward vrolijk.
‘Als mijn bemanning ontnuchterd is, binnen een dag of twee vermoed ik, komen we een handje toesteken,’ lachte Robert. ‘Dan ben je in geen tijd aan het werk, beste Ward.’
Ze bedankten de piraat voor zijn vriendelijke aanbod, terwijl Henri hun nog wat grog bijschonk. Het deed Henri plezier dat iedereen het zo goed met elkaar kon vinden. Tot kapitein Deguis met zijn voorstel op de proppen kwam.
‘Maar wat ga jij doen, Coene? Een man met jouw kwaliteiten hoort niet in een smidse thuis! Op de Yschmael echter, zou je jouw gewicht in goud waard zijn.’
‘Begrijp me niet verkeerd Deguis,’ zei Coene gepikeerd. ‘Maar het is in strijd met mijn eed als Ridder om onschuldige mensen van hun schamele bezittingen te beroven.’
‘Goed om te weten dat je zo slecht over me denkt, mijnheer de Ridder, maar ik steel alleen van de rijken en de uitbuiters.’
Marthe en Ward, die voelden dat de sfeer gespannen werd, kwamen tussenbeide.
‘Kom vrienden,’ zei Ward, ‘laten we geen ruzie maken over dingen waar we niets over weten, het is een dag van vreugde en nieuw leven.’
‘Je hebt gelijk Ward,’ zei Coene nederig. ‘Vergeef me Robert, ik had het recht niet om je te veroordelen, ik weet niets over jou.’
‘Ach, laat maar zitten,’ zei de piraat goedmoedig.
Carmela, de dienster kwam van de slager en ze had er de pest in. Ze had een slechte tijding voor haar nieuwe vrienden en had de hele weg terug gerend. Ze vertelde Coene over een man die op hertenjacht was in het woud en een grote stofwolk had gezien. De man had even gewacht om te zien wat die stofwolk veroorzaakte en was dan in volle galop naar Ostra teruggekeerd.
‘Het waren een twintigtal Ridders,’ hijgde ze buiten adem.
‘Wat voor Ridders?’ vroegen Coene en Robert haast tegelijkertijd.
‘Dat wist de man niet, maar ze droegen rode mantels over hun harnas.’
Coene slaakte een vermoeide zucht en er verscheen een sombere blik in zijn blauwe ogen. Hij kende die mannen in het rood van de slag bij Tourville, leden van de Orde van Drago. Goed getrainde soldaten.
‘Dat waren geen ridders, Carmela, maar soldaten van de Hertog van Bautrec…’
‘Bautrec!’ riep Marthe verschrikt en ze tastte naar haarband die haar brandmerk verborg. ‘We moeten vluchten, Coene. Aan boord gaan van een schip, nu meteen!’
Kapitein Robert Deguis keek nu naar Coene, die zachtjes nee schudde met zijn hoofd. De anders zo vriendelijke ogen van de Marijnridder waren in ijs veranderd.
‘Ik heb er genoeg van om altijd maar te vluchten, en daarbij Rhyset is de eerste paar dagen echt niet in staat om te reizen.’
‘Maar wat wil je dan doen?’ vroeg Ward stilletjes.
‘Ze tegenhouden godverdomme, al is dat het laatste wat ik in dit leven doe.’
‘Je bent gek,’ zei Henri, die alles gehoord had.
Maar Coene was niet te vermurwen.
‘Ik kan je een goede uitrusting en een strijdros bezorgen, maar ik raad je toch aan om nog eens goed na te denken,’ stelde Robert voor. ‘Vervelend dat al mijn mannen te dronken zijn om een bijl vast te houden.’
‘Veel verschil zou dat toch niet maken,’ zei Coene bitter. ‘Met alle respect voor je mannen, Robert, maar dit zijn waarschijnlijk de beste ruiters die de Hertog heeft, in volle wapenuitrusting en meesters met zwaard en lans. Dat is wat anders dan een zeeslag, dat is een ijzeren muur die op je af komt denderen. Te voet ben je kansloos.’
‘Maar wat kan ik dan wel doen, Coene?’ vroeg Robert.
‘Als je me werkelijk die uitrusting en een paard kan bezorgen, sta ik voor altijd bij je in de schuld.’
‘Dat kan ik zeker, Ridder, en meer nog, maar ik vrees dat je een schuld op je neemt, die je in dit leven niet zult kunnen terugbetalen.’
Henri en Carmela hadden zich even in hun kamer teruggetrokken en brachten een vreemd uitziend voorwerp mee dat ze plechtig aan Coene overhandigden. Het zag er uit als een kleine boog op een lange stok.
‘Wat moet dit voorstellen?’ vroeg Coene nieuwsgierig.
Carmela rechtte haar schouders, zoals altijd wanneer ze het over haar volk, de Corden, had.
‘Dit is waarom een harnas in het Zuidland een nutteloos voorwerp is geworden,’ sprak ze fier. ‘We noemen het een kruisboog en deze korte pijlen dringen door elke bepantsering.’
Coene woog het wapen in zijn handen.
‘Leg je me uit hoe het werkt?’ vroeg hij dankbaar.
‘Niet nodig, Ridder,’ zei Robert Deguis beslist. ‘Ik kan er uitstekend mee overweg.’
Coene begreep dat Robert aanbood om hem te vergezellen en hij had niet de luxe om dit gulle aanbod te weigeren.
Henri, Ward en Peter hadden haast gemaakt en twee paarden in gereedheid gebracht. Voor Coene hadden ze een hengst gezadeld en het paard van een bepantsering voorzien, waarop het wapen van de Graven van Baros prijkte. Coene glimlachte bij de gedachte dat men die vrekkige schurk uit Heron ook eens zelf bestolen had. Die piraten waren de kwaadste nog niet, dacht hij bij zichzelf.
Peter hielp zijn meester in zijn maliënkolder en bevestigde de borstplaat en de beenbeschermers. Op het einde reikte hij Coene een rijkelijk versierde helm en een donkergroene mantel aan.
‘Mag ik met u meegaan, Heer?’ vroeg de jongen terwijl hij tegen zijn tranen vocht.
Coene schudde van nee.
‘Jij moet nu voor Rhyset en Leentje zorgen, en voor Pilas.’ Coene wierp een blik op het donkere meisje dat nog steeds een slaapkleed van Carmela droeg.
‘Maar Heer, ik heb al veel van u geleerd, ik kan toch helpen?’
‘Nee, jongen,’ zei Coene bewogen. ‘Als ik niet terugkeer zal mijn liefste ontroostbaar zijn. Ze zal al haar vrienden hard nodig hebben.’
‘Ga je geen afscheid nemen?’ vroeg Ward geschokt.
‘Dat kan ik niet, mijn beste vriend. Maar mag ik je vragen om je dochter te zeggen, dat ik haar en ons kleine meisje boven alles in deze wereld bemin? Hun namen staan voor altijd in mijn hart gegrift.’
De kapitein van de Yschmael, uitgedost als een Prins en gewapend met zijn zwaard en de kruisboog, en de Marijnridder stegen op hun paarden en reden de stad uit, naar het zuiden en hun vijanden tegemoet. Ze verwijderden zich steeds verder uit het zicht tot ze nog slechts twee kleine stipjes waren.
Coene wilde vermijden dat de soldaten de stad zouden bereiken en zijn geliefden kwaad berokkenen. Daarom koos hij voor een gevecht te paard en op open terrein. Maar ook omdat zijn Orde uit ruiters bestond en zijn talenten het beste tot hun recht kwamen op de rug van een paard.
Ze spraken af dat Robert zich zou verbergen zodat hij de soldaten vanuit dekking onder schot kon nemen. Robert was het daar niet mee eens.
‘Ik ga me niet verbergen als een bange haas,’ tierde hij verontwaardigd.
‘Het is beter zo,’ zei Coene. ‘Te paard kan je niet goed mikken en ben je een doelwit voor hun lansen.’
‘Je vergeet dat ik een zeeman ben, ik ben wel wat deining gewoon hoor.’
‘Dat mag best zijn, maar dit is mijn strijd en hier voer ik het bevel,’ zei Coene vriendelijk maar beslist.
Tegen zijn zin steeg Robert af en bond zijn paard aan een boom. Hij vond een uitgedroogde beek van waaruit hij een goed schutsveld had en wachtte af.
De mannen in hun rode mantels zagen de eenzame Ridder die hen opwachtte al van ver op een helling staan. Zijn donkere mantel waaide op in de koude wind. Ze hielden hun paarden in en leken met elkaar te overleggen. Twee soldaten reden de zacht glooiende helling op, Coene tegemoet. Er hing een mysterieus waas van stilte om de onbekende Ridder en geen enkel geluid maakte hen achterdochtig.
‘Wie ben je Ridder,’ vroeg de soldaat die blijkbaar de leiding had. ‘Wij moeten hierlangs.’
‘Ik ben degene die zegt dat niemand van jullie deze helling levend zal verlaten,’ zei Coene ijzig.
‘Wij zijn met twintig en jij bent maar alleen,’ antwoordde de soldaat hautain.
‘Met achttien,’ zei Coene terwijl hij zijn paard te sporen gaf en zijn zwaard trok. Voor ze konden reageren sneed de Marijnridder hen allebei de keel door met een snelle beweging van zijn zwaard, precies onder hun helm.
Toen de overige soldaten hun vrienden zagen vallen klonk er een woeste kreet en denderden ze met geheven lansen de helling op.
Coene gaf het afgesproken teken aan Robert om zich klaar te houden. Vervolgens keerde hij zijn paard en deed alsof hij op de vlucht sloeg voor de aanstormende soldaten. Hij had echter de omgeving verkend en nadat hij de helling aan de andere kant was afgedaald, stuurde hij zijn paard naar rechts. Op die manier kon hij de ruiters in hun rechterflank aanvallen, terwijl Robert hen onder schot nam vanaf de linkerkant.
Hun grote overmacht maakte de soldaten onvoorzichtig. In volle galop bereikten ze de top van de helling, maar de Ridder in het groen was niet waar ze hem verwacht hadden. In plaats van een vluchtende ruiter, die ze in de rug konden aanvallen, vonden ze een zwaar bepantserde Ridder die hen van rechts bestormde.
Coene reed op hen in en twee soldaten gingen met paard en al tegen de vlakte. De derde man in de rij kreeg Coene ’s voor zich uit gestoken zwaard door het lichaam en stortte dood neer. In de verwarring die volgde waren lansen nutteloos, aangezien de ruiters nu vanuit stilstand vochten. Robert schoot met zijn kruisboog de ene soldaat na de andere uit het zadel. Weldra was ook aan de linkerkant de grond bezaaid met dode mannen in rode mantels.
Toen zijn pijlen op waren – Carmela had er maar vijf in haar bezit gehad – liep Robert naar zijn paard en sprong in het zadel. Met getrokken zwaard kwam hij Coene te hulp.
Het is indrukwekkend om die Ridder bezig te zien, dacht de piraat met ontzag. Hij zag hoe Coene, omringd door mannen in rode mantels, ook zijn schild als wapen gebruikte om ze van hun paard te slaan. Keer op keer trof zijn zwaard een arm, hand of hoofd van één van zijn vijanden. Maar Robert Deguis zag ook dat de Marijnridder gewond was, hij bloedde vanuit een diepe snee aan zijn linkerbeen, maar het was de steekwond onder zijn sleutelbeen die hem het meeste last berokkende.
De soldaten, die nog met een man of zes waren, schrokken toen er nog een ruiter op hen inreed, een rare snuiter met een ooglapje en lange haren. Maar hun verbijstering sloeg om in angst toen zijn zwaard meteen twee van hun kameraden aan flarden reeg. Het scherpe staal ging door hun pantser alsof het van papier gemaakt was. Paniek maakte zich van hen meester en de vier laatste mannen in de rode mantels sloegen op de vlucht.
‘Gaan we ze achterna?’ vroeg Robert enthousiast.
‘Nee, dat heeft geen zin,’ zei Coene. ‘Ze zijn nog maar met vier en zullen rijden alsof de duivel hen op de hielen zit. Ik ben uitgeput, het is een wonder dat ik nog leef.’
‘Dat verbaast me niets, dat je uitgeput bent. Je hebt eigenhandig negen zwaarbewapende mannen naar de andere wereld geholpen.’
‘Zonder jouw hulp, Robert, had ik het nooit gehaald,’ zei Coene dankbaar. ‘Je kunt verdomd goed met een zwaard omgaan voor een piraat, om nog maar te zwijgen over wat je met een kruisboog zoal aanricht.’
‘Ik ben niet altijd een piraat geweest, beste Coene. Lang geleden, nadat onze ouders omkwamen op zee, werden mijn kleine zusje Solange en ik bij onze oom ondergebracht, een Ridder uit Sint Jonasburg. Daar groeiden we op, ik werd als Ridder opgeleid en toen Solange dertien werd, stuurde mijn oom haar naar het klooster van Bainche.’
‘Je bent een man met veel geheimen, Robert Deguis, maar vandaag heb je mijn leven gered en mijn schuld aan jou is groter dan ik ooit terugbetalen kan.’
‘Daar ben ik het niet mee eens,’ zei de piraat. ‘Er staan hier zestien paarden, om nog maar te zwijgen van de wapens, mantels en kurassen van die dode soldaten…een klein fortuin, Coene! Ik zou zeggen dat je een rijk man bent.’
‘Het is allemaal voor jou, Robert,’ sprak Coene, maar deze keer zweeg hij wijselijk over het feit dat een Ridder van de Orde der Marijnen de doden niet bestal.
Robert, die zag dat zijn gezel er slecht aan toe was, stelde voor naar Ostra terug te keren. De paarden nam hij mee, maar zei dat hij morgen wel iemand met een wagen zou sturen om de rest op te halen.
Er verschenen donkere wolken aan de hemel en ze hadden nog een lange rit voor de boeg…
9. Carmela ‘s keuze
Marthe en Saul hielpen de gewonde Coene naar een lege kamer waar hij zich uitgeput op het bed liet neerzakken. Ondertussen lichtte Robert Deguis de anderen in over het verloop van de strijd met de elitesoldaten van Hertog Filip. Henri leunde op de houten toog, Carmela stond naast hem en ook Peter, Ward en Pilas luisterden met open mond naar het relaas van Deguis.
‘Ze zullen terugkomen,’ zuchtte Henri hoofdschuddend. ‘Hertog Filip zal een leger sturen om Ostra van de kaart te vegen! Iedereen weet dat de wraakzucht van de leden van de Orde van Drago niet te stillen is. Het zijn monsters en de reputatie van hun orde betekent alles voor hen.’
Op dat ogenblik kwam Marthe de gelagzaal binnen. Haar ogen waren vochtig.
‘Wat is er, mijn lief? Coene is toch niet…,’ stamelde Ward geschrokken.
‘Nee, maar hij is er heel slecht aan toe,’ fluisterde Marthe. ‘Ik vind dat we Rhyset moeten inlichten. Dat zijn we haar verplicht, vinden jullie ook niet?’
Ward knikte en ook Peter en Carmela waren het met haar eens. ‘Als hij sterft en wij hebben haar in het ongewisse gehouden zal ze ons dat maar moeilijk vergeven,’ zei de dienster.
Het kostte Rhyset veel moeite om op te staan uit haar kraambed. Nadat Marthe haar verteld had dat haar man zwaar gewond was, kon niets of niemand haar verhinderen om hem op te zoeken.
‘O, Coene,’ snikte ze bij het zien van zijn bleke en van pijn vertrokken gezicht. ‘Je gaat me toch niet verlaten, mijn Ridder?’
Ze nam zijn handen in die van haarzelf en kuste ze. Coene probeerde zijn hoofd op te richten, maar het lukte hem niet. Zijn nekspieren leken wel verlamd. Marthe die zijn pogingen zag mislukken schudde vertwijfeld met haar hoofd.
‘Die wond boven zijn sleutelbeen is ontstoken, Rhyset,’ zei ze zacht. ‘De koorts veroorzaakt een tijdelijke spierverlamming. Als die zakt komt het wel weer goed met hem.’
‘En als die niet zakt, Marthe?’ vroeg Rhyset angstig.
Marthe sloeg haar ogen neer. ‘Dan moeten we ons op het allerergste voorbereiden, mijn lieve schat.’
De rest van het gezelschap was in twee kampen onderverdeeld, Saul en Henri wilden liever in Ostra blijven en het met de hulp van de bemanning van de Yschmael tegen de mannen van Hertog Filip op te nemen. Dappere taal, zo vonden ook Robert, Ward en de anderen, maar was Ostra wel de moeite waard om voor te sterven? Bovendien lag de Yschmael zo goed als klaar in de haven. Ze zouden over een dag of twee kunnen uitvaren, daartegen zou Coene ofwel beter zijn, ofwel – niemand zei het met zoveel woorden, maar het was pijnlijk duidelijk wat er bedoeld werd – was Coene dood.
‘We schepen in over twee dagen,’ zei Robert. ‘Ik raad jullie ten stelligste aan om met me mee te zeilen. Als de soldaten uit Bautrec Coene of mezelf hier niet vinden, zullen ze de achtervolging staken. Tegen de tijd dat zij een schip klaar hebben zijn wij al in het Zuidland bij de Corden.’
Deguis’ woorden misten hun doel niet en Carmela keek hem verwachtingsvol aan. Haar hart bonsde nu zo luid dat ze haar eigen stem nog maar met moeite hoorde.
‘Zet je koers naar het Zuidland, kapitein? Dan ga ik al zeker met je mee!’
‘Ho, wacht even, Carmela,’ suste Henri die zijn minnares en dienstmaagd niet graag zag vertrekken. ‘Je wilt me toch niet in de steek laten, lieve schat?’
Ze schudde haar donkere lokken en glimlachte hem toe. ‘Ach, nee, lieve. Kapitein Robert komt toch terug naar Ostra, is het niet, Robert?’
Deguis knikte van ja. ‘Over een jaar, Henri. Ik breng je meisje wel bij je terug.’
De waard van “het Vagevuur” zuchtte luid, maar leek zich bij Carmela ’s beslissing neer te leggen. Veel keuze had hij niet, ze was vrij om te beslissen wat ze met haar leven wilde doen en Henri was al blij dat ze over een jaar terug wilde komen naar Ostra. Naar hem.
Toen iedereen het eens was over wat er moest gebeuren nam Ward de taak op zich om zijn dochter in te lichten. Hij opende de deur, nam een stoel en ging naast Rhyset aan het hoofdeinde van Coene ‘s bed zitten. De Ridder was nog steeds buiten bewustzijn en Rhyset luisterde naar haar vader ‘s verhaal. Af en toe knikte ze met haar hoofd of glimlachte ze naar hem. Toen hij alles verteld had keek ze hem nieuwsgierig aan en vroeg hem wie er nu precies met hen meeging en wie hier in Ostra zou achterblijven.
‘Wel, wij gaan mee natuurlijk,’ antwoordde Ward. ‘En Marthe, Peter, Pilas en Carmela ook. Henri, die blijft hier in zijn herberg en de magister weigert Ostra te verlaten. Zij gaan dus niet mee aan boord van de Yschmael.’
‘Ik hoop dat hij in staat zal zijn om te reizen,’ zei ze naar Coene wijzend. ‘Als dat niet zo is blijven Leentje en ik bij hem. Dat begrijp je toch, papa?’
Ward knikte en sloeg zijn ogen neer. Daar wilde hij niet aan denken.
‘Dan blijven we allemaal, meisje,’ zei hij beslist.
Maar zover kwam het gelukkig niet. Twee dagen later was Coene ’s koorts gezakt en konden Robert en Ward hem aan boord van de Yschmael dragen. Het gezelschap nam met gemengde gevoelens afscheid van Henri en magister Saul, vooral Peter viel het afscheid zwaar want hij had een grote genegenheid opgevat voor de oude heelmeester uit Ostra, die hem zo goed geholpen had bij het redden van Pilas.
Op een windstille avond en met de Oostzee als decor vroeg Ward zijn Marthe ten huwelijk. Kapitein Robert Deguis leidde de plechtigheid. Zowel bij de broeders van de kust als in de reguliere scheepvaart gold de regel, dat elke kapitein gemachtigd was om een officieel huwelijk te sluiten wanneer zijn schip zich op volle zee bevond. Zelfs de kerkelijke autoriteiten verzetten zich niet tegen deze eeuwenoude regel. Coene die zienderogen herstelde van zijn verwondingen fungeerde als getuige voor de bruidegom. Rhyset deed hetzelfde voor de bruid, Marthe van het Varenbos.
Toen de kustlijn van het Zuidland aan de horizon verscheen waren Ward en Marthe hun wittebroodsweken al lang voorbij. De piraten van de Yschmael liepen druk heen en weer op het dek en maakten alles in orde om aan land te gaan. Maar ook om een eventuele terugtocht of vlucht mogelijk te maken. Zwaarden, pijlpunten en dolken werden geslepen, de handbogen werden strak aangespannen en elk zeil werd minutieus nagekeken op scheurtjes. Daarna werd de jol van top tot bodem met teer ingesmeerd, de roeiriemen werden er aan vastgemaakt en de binnenkant van de sloep werd geschrobd. In totaal telde de Yschmael dertig bemanningsleden. Stuk voor stuk waren het vechtlustige, maar slordig uitziende mannen. Hun gezichten waren ongeschoren en elke avond glansden en hun ogen van de drank.
‘Verwacht je vijandigheden, Robert? Iedereen heeft zijn wapens bij de hand,’ vroeg Ward nieuwsgierig.
Deguis schudde zijn hoofd. ‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, vooral omdat ik nog nooit zo ver zuidwaarts voor anker gegaan ben. Niemand weet welke stammen hier leven en of ze vriendelijk zijn of niet.’
‘Over het algemeen zijn we geen oorlogszuchtig volk,’ mengde Carmela zich in het gesprek. ‘Al is het wel zo dat onze krijgers voortdurend in staat van paraatheid moeten zijn. De donkere mannen vrezen de Corden meer dan eender welk ander volk, maar dat weerhoudt hen er niet van om af en toe overvallen te plegen op onze gemeenschappen.’
Ondertussen waren ook Coene en Rhyset aan dek verschenen. Ze begroetten hun vrienden en Rhyset vroeg Carmela om hen wat meer over haar volk te vertellen.
‘Corden leven in een dorpsgemeenschap of ook wel clan genoemd,’ begon Carmela. ‘Elke clan heeft zijn eigen naam. Ikzelf werd geboren in de clan van de wolven, die telt tachtig families en is de grootste in het Zuidland. Aan het hoofd van elke familie staat een stamvader die in de clan raad zetelt, maar de enige echte leider van elke clan is de oudste krijger. Hij zit de raad voor, spreekt recht en alle krijgers staan onder zijn direct bevel.’
De sloep werd te water gelaten en iedereen keek naar kapitein Deguis die met twaalf van zijn mannen in de grote roeiboot had plaatsgenomen. De riemen raakten het wateroppervlak en de sloep begon zich in de richting van de kust te bewegen.
‘We zijn niet met veel, ik geloof veertien stammen in totaal,’ ging Carmela verder. ‘Maar onze krijgers worden door iedereen gevreesd. De Heronen mijden deze kust als de pest, de donkere mannen zijn bang voor onze kruisbogen en voor de magie van onze Kunduns of Tovenaars, en de Fraciërs komen nooit zover naar het zuiden.’
Op dat ogenblik verscheen er een ongelovige blik in Carmela ’s ogen. Ze wees naar de kustlijn.
‘Kijk, er zijn daar mensen,’ zei ze. ‘Daar op het strand. Heeft er iemand een kijker?’
Eén van de piraten, een grote kerel met een zwarte muts, gaf Carmela zijn kijker. Zijn naam was Oleg en hij was de eerste bootsman van de Yschmael. Oleg was dol op Carmela en vond haar de mooiste vrouw die hij in zijn hele leven gezien had, maar hij wist dat ze bij Henri hoorde. En niemand wilde bonje met de waard van “het Vagevuur”.
‘Het zijn Corden,’ mompelde ze door de kijker turend. ‘En ze zijn zwaar bewapend ook!’
‘Laat mij eens kijken, Carmela,’ sprak Coene die zijn hand uitstak. Hij bracht de kijker naar zijn rechteroog en bestudeerde de mannen op het strand. Het waren er negen en ze zagen er vervaarlijk uit met hun bruinlederen gevechtsuitrusting. Allen droegen ze één van die dodelijke kruisbogen over hun schouder en rond hun middel zag Coene kokertjes met pijlen. Hij had gezien wat die pijlen konden uitrichten tijdens het gevecht met de soldaten van de Orde van Drago. Robert had zijn pijlen dwars door hun ijzeren bepantsering heen geschoten…
Hij dacht na en langzaam rijpte er een plan in zijn hoofd. Hij wendde zich tot Carmela en vroeg: ‘Kan je de taal van je volk schrijven, Carmela?’
Ze knikte en keek Coene vragend aan.
‘Schrijf hen een boodschap. Zeg hen dat we je vrienden zijn en je naar jouw volk terug brengen,’ sprak Coene gehaast. ‘Zorg dat ze geloven dat we geen kwaad in de zin hebben. Lukt je dat?’
Ze knikte opnieuw van ja. ‘Ah, Coene…maar hoe dacht je die boodschap bij hen te krijgen?’
‘Met een pijl,’ zei Coene terwijl hij een lange handboog nam. ‘We bevestigen het briefje aan een pijl.’
De pijl beschreef een lange boog. Hij leek minutenlang door de lucht te zweven en belandde uiteindelijk op één meter van de voet van een Cordische krijger waar hij in het zand bleef steken. Coene richtte zijn kijker op het groepje krijgers en zag hoe één van hen zich voorover boog en het briefje van de schacht verwijderde.
‘Ze hebben het,’ juichte hij tegen Carmela. De mannen stonden nu in groep rond het briefje en leken te overleggen hoe het nu verder moest met die sloep. Daarna splitsten ze zich op, acht verdwenen in het dichte struikgewas en één bleef wachten op de landing van Deguis en zijn mannen. Maar Coene maakte zich geen illusies, die anderen zouden met hun wapens in de aanslag toekijken.
Coene was dus niet weinig verbaasd toen hij zag hoe de Cord een onthutste Robert Deguis omhelsde en aanstalten maakte om hem naar de sloep te volgen.
‘Mijn God, die kerel wil aan boord komen!’ Er klonk bewondering door in de stem van de Marijnridder. Alleen een dwaas of een ontzettend dappere man zou het wagen om met dat stelletje piraten in één sloep te stappen. En die krijger leek Coene helemaal geen dwaas.
Hij keek Carmela aan. ‘Wat heb jij in hemelsnaam in dat berichtje geschreven? Waarom komt die krijger aan boord?’
‘Ik heb hem geschreven dat ik zou tolken als hij aan boord van de Yschmael durfde komen,’ antwoordde ze. ‘En dat ik de dochter ben van Hrevon de wolf. Mijn vader is nogal beroemd in het Zuidland, al is dat eigenlijk niets om trots op te zijn.’
Rhyset en Coene staarden haar verwonderd aan. Carmela was een vrouw die vele geheimen met zich meedroeg en onder haar sensuele uiterlijk verborg ze een beenhard en ontembaar karakter. En toch was ze de goedheid zelf wanneer haar vrienden in nood waren, op Carmela kon je rekenen.
‘Ik kennen de wolf,’ zei Pilas in haar gebrekkig Fracisch. De anderen merkten nu pas op dat Peter en zijn vrijgelaten slavinnetje achter hen waren komen staan en mee hadden geluisterd naar Carmela ’s verhaal.
Alle blikken waren nu op het donkere meisje gericht. Ze voelde zich een beetje verlegen worden onder al die aandacht. De piraten van de Yschmael bekeken haar al wekenlang alsof ze een exotisch dier was en de vijandige blikken maakten haar verdrietig en bang. Soms was de haat die ze in hun ogen las haar teveel en dan moest Peter haar troosten. Zij kon het toch niet helpen dat de mannen van haar volk zo oorlogszuchtig waren?
Ze schrok op uit haar gedachten toen Carmela haar vroeg naar de wolf.
‘Jij kent mijn vader, Pilas? Of heb je alleen maar over hem gehoord?’
‘Nee, nee. Ik hem gezien,’ zei het meisje. ‘Met veel mannen, allemaal zelfde gekleed. Grijze mannen met zwarte schilden. Rode wolven. Toen ik nog bij mijn volk, alle mannen gedood. Ik slavin, wolven mij verkopen aan de Heronen.’
Carmela knikte en sloeg haar blik neer. Het meisje sprak de waarheid, de soldaten van de wolvenclan droegen grijze uniformen en hun wapenschild was een rood wolfshoofd op een zwarte achtergrond. Dus haar vader had met zijn krijgers Pilas’ dorp vernietigd en alle gevangenen als slaven verkocht aan een handelaar in Ostra. Hoe ironisch dat zijn dochter hetzelfde was overkomen, maar haar ontvoerders waren Heroonse piraten geweest. Die hadden het schip buitgemaakt waarop zij reisde, niet eens zo ver van Ostra. Ze huiverde bij de herinnering aan die wrede, naar drank en bloed stinkende mannen en aan de dingen die ze met haar gedaan hadden.
‘Ik vind het vreselijk voor jou, Pilas,’ fluisterde ze. ‘Ik schaam me voor wat mijn vader met jouw dorp heeft gedaan.’
Pilas haalde haar schouders op en glimlachte naar Carmela. Ze kon niet boos zijn op deze vrouw, Carmela had het meisje van in het begin onder haar vleugels genomen. Ze had haar gekleed en wegwijs gemaakt in de stad. Carmela had haar aanvaard en dat was meer dan Pilas van de meeste mensen kon zeggen.
‘Is niet jouw schuld, Carmela,’ antwoordde het donkere meisje. ‘Jij bent goed voor mij, altijd!’
De twee jonge vrouwen wisselden een blik die zowel verstandhouding als genegenheid in zich droeg.
Daarna verzamelde iedereen zich bij de reling. Ze staarden naar de sloep die langzaam omhoog
gehesen werd. En naar de vreemde krijger met het bruine wapenhemd dat hij over zijn glanzende
maliënkolder droeg. Op het schild van de man prijkte een gitzwarte adelaar met gestrekte
klauwen.
‘De clan van de adelaars,’ fluisterde Carmela. ‘Ik wist niet dat die zover zuidwaarts leefden…’
Carmela verwelkomde de Cordische krijger en stelde iedereen aan hem voor. Hij vertelde haar dat hij Tenar heette en knikte iedereen vriendelijk toe, maar toen hij Pilas zag veranderde zijn blik. Hij keek het donkere meisje ronduit vijandig aan en tastte onbewust naar zijn dolk. De haat tegenover de donkere mensen was heel sterk aanwezig bij deze man, maar Carmela deed alsof ze dat niet zag.
‘Ik dacht dat de adelaarsclan meer naar het noorden leefde,’ zei ze tegen de krijger. ‘Hoe komt het dat jullie zo ver zuidwaarts zitten?’
De krijger gebaarde naar Pilas. ‘Dat komt door haar soort,’ snauwde hij. ‘Die duivels nemen steeds meer land in beslag. We merken dat de donkere stammen zich verenigen waardoor het haast onmogelijk wordt om een openlijke strijd met hen aan te gaan.’
Carmela hoorde behalve een diepgewortelde haat ook wanhoop doorklinken in zijn stem. Ze begon zich zorgen te maken over haar familie, over het Cordische volk in zijn geheel.
‘Is dat in heel het Zuidland, Tenar?’
Hij knikte van ja en er verscheen een sombere blik in zijn ogen. ‘Ja, Carmela. Ook de wolvenclan is moeten verhuizen en leeft hier niet zo ver vandaan. Op dit ogenblik wordt er druk vergaderd over de stichting van een Cordische staat. De oude clanstructuur is voorbijgestreefd, we moeten één volk worden met een sterke en goed georganiseerde krijgsmacht.’
‘Wie vergadert er dan, de clanhoofden? Bedoel je dat heel ons volk zich op één plek verzameld heeft?’
Tenar glimlachte haar toe. Hij begreep dat Carmela zich verheugde op het weerzien met haar familie, maar dat was niet de enige reden waarom hij haar goedkeurend opnam. Carmela was ze een mooie vrouw en de dochter van een beroemd clanhoofd.
‘Ja, iedereen is bij elkaar,’ lachte hij opgewekt. ‘En niet eens zo ver hier vandaan, zo ’n dertig mijl naar het oosten. Wij zoeken een geschikte plek om ons te vestigen, maar we zijn niet de enige groep verkenners. Er zijn honderden ruiters uitgestuurd, in alle richtingen, om uit te kijken naar een geschikt stuk land. Het moet groot genoeg zijn voor vierduizend mensen, er moet voldoende water aanwezig zijn en het moet goed verdedigbaar zijn tegen aanvallen van grote groepen donkere mannen. Iedereen is het er over eens dat de nieuwe staat onze laatste wijkplaats wordt. We zullen er leven of sterven.’
Carmela voelde zich weer helemaal Cordische. Deze welbespraakte krijger met zijn wellustige blik en zijn trotse houding bracht herinneringen naar boven. Dingen die ze had verdrongen, al die jaren dat ze tafels bediende in “het Vagevuur”. Henri was een aardige man, daar niets van, maar hier hoorde ze thuis. Bij haar volk.
‘Kan je mij en deze mensen naar de kampplaats brengen, Tenar? Ridder Coene en z ’n vrienden zijn op de vlucht voor de soldaten van Filip van Bautrec en zouden graag een tijdje bij ons blijven. Tot de hele zaak wat afgekoeld is, bedoel ik.’
De Cord keek van Coene naar de anderen en dacht na. Hij stond niet weigerachtig tegenover de vraag van Carmela, maar iets zat hem dwars. Hij wees naar Pilas en trok een gezicht.
‘Hoort die donkere teef ook bij hen? Want zij zal niet welkom zijn,’ Tenar zweeg even. ‘We hebben allemaal doden te betreuren en velen zijn wraakzuchtig of achterdochtig. Ze zullen nooit geloven dat ze geen spionne is. Haar leven zal niet veilig zijn.’
10. De slag om de Yschmael
Pilas begreep geen woord van wat er gezegd werd, maar het meisje voelde feilloos aan dat haar aanwezigheid een probleem vormde voor Carmela en de anderen. Haar vrees werd bewaarheid toen Carmela vertaalde wat de man haar gezegd had.
‘Zonder Pilas ga ik niet van boord,’ zei Peter beslist. ‘Als zij niet welkom is bij de Corden, dan varen we met Robert mee naar Heron en neem ik haar mee naar mijn geboortedorp.’
Robert knikte. ‘Geen probleem, Peter. Ik kan jullie gemakkelijk voor de kust bij Dulst afzetten.’
Want dat was de afspraak die Coene en de kapitein van de Yschmael gemaakt hadden. Deguis zou hen bij Carmela ’s volk achterlaten en daarna met zijn mannen terug naar het noorden zeilen om er zoveel mogelijk Heroonse handelsschepen buit te maken. Na een jaar zou hij opnieuw op deze plek voor anker gaan. Wie dat wenste kon dan met de Yschmael terug naar Ostra.
Toen Pilas echter begreep dat zij de enige reden was dat haar vrienden niet bij Carmela ’s volk konden blijven slaakte ze een snik. Ze mompelde iets in de taal van haar volk en liep naar de andere kant van het schip waar ze zich met een katachtige sprong over de reling wierp.
‘Pilas!’
Peter gilde haar naam. Daarna trok hij zijn hemd uit en dook haar achterna. Iedereen liep nu naar de bakboordzijde en staarde naar beneden. Pilas ging kopje onder terwijl Peter op haar toe zwom. Ze kwam proestend terug boven en hapte naar adem, maar begon onmiddellijk terug te zinken.
‘Mijn God, Peter,’ zei Rhyset angstig toen ze de jongen achter Pilas aan zag duiken. ‘Ze zullen allebei verdrinken!’
Maar de schildknaap had zijn hele leven aan de kust van Dulst doorgebracht. Hij zwom al in zee van toen hij nog een kleuter was en enkele tellen later kwam hij met Pilas in zijn armen terug bovendrijven.
‘Gooi me een touw, Robert,’ riep hij naar Deguis. ‘Dan kunnen jullie haar aan boord hijsen.’
De huilende Pilas werd aan boord gehesen waar ze aan Rhyset ’s voeten in elkaar zakte. Het donkere meisje kokhalsde en braakte zeewater uit. Als een hoopje ellende zat ze op het dek te grienen.
‘Laat me toch verdrinken,’ hijgde ze. ‘Iedereen mij haten, jullie beter af zonder mij…’
Ondertussen was ook Peter aan boord geklommen. Hij ging naast Pilas zitten en sloeg zijn arm om haar heen. ‘Ben je gek geworden, meisje? Hoe kon je zoiets dom doen, je weet toch dat ik van je hou? Carmela en de anderen zijn ook dol op jou, we zouden je nooit achterlaten.’
Coene en de anderen knikten en lachten haar vriendelijk toe. De enige die zichzelf geen houding wist te geven was de Cordische krijger. Tenar schaamde zich onder de vurige en verwijtende blikken van Carmela. Zij liet er geen twijfel over bestaan wie dit arme meisje tot zo ’n wanhoopsdaad had aangezet.
Tenar keek Carmela schuldbewust aan en haalde zijn schouders op. ‘Het spijt me,’ zei hij stilletjes. ‘Ik wilde dit niet. Dat meisje wilde haar leven voor jullie geven, maar dat verandert niets aan wat ik gezegd heb. In ons kamp zal ze niet welkom zijn.’
Er moest overleg gepleegd worden en Coene en zijn vrienden hadden één nacht bedenktijd. Voor hij opnieuw aan wal gebracht werd, beloofde de Cord tot morgenmiddag op Carmela ’s beslissing te wachten. Daarna zouden hij en zijn krijgers verder trekken.
Die avond werd er druk vergaderd in Robert ’s hut. Peter bood opnieuw aan om met Pilas naar Dulst te gaan en daar op de terugkeer van zijn leermeester te wachten, maar Coene vond het geen goed idee om hun gezelschap op te splitsen in twee groepen. Niemand wilde Carmela het recht ontzeggen om haar familie terug te zien, dus moest er een andere oplossing gevonden worden. Uiteindelijk was het Carmela zelf die de knoop doorhakte.
‘Ik ga met Tenar mee,’ zei ze. ‘Het is een verscheurende keuze, maar ik wil terug bij mijn volk leven. Toen ik hem hier aan dek zag verschijnen in zijn wapenuitrusting kwamen er zo veel herinneringen naar boven. Aan mijn vader en moeder, aan mijn drie broers, aan alles…’
Coene keek haar doordringend aan. ‘Je zult alleen moeten gaan, Carmela. We hadden hier niet op gerekend, dat is waar, maar we moeten ons aan de omstandigheden aanpassen.’
‘Dat begrijp ik, Coene,’ antwoordde ze naar Leentje gebarend. Het kleine meisje lag te slapen in Rhyset ’s armen. ‘Deze wildernis is geen plek om een kamp op te slaan met een pasgeboren kind. Ik denk dat Peter gelijk heeft, Dulst is de beste optie.’
De volgende ochtend nam Carmela afscheid van haar vrienden en ging aan boord van de sloep. Op het strand wachtte Tenar haar op en de dienster van “het Vagevuur” verdween samen met de Cordische krijger in de wildernis. Robert Deguis was de eerste die zei wat ze allemaal dachten.
‘Die zien we nooit meer terug,’ zuchtte hij. ‘Op een dag zal ik het aan Henri moeten vertellen en hij zal het niet leuk vinden.’
Daarna richtte hij zich tot de anderen en zei: ‘Ik laat de zeilen hijsen. We varen naar Dulst.’
Vier weken later verschenen er twee schepen aan de horizon. De Yschmael bevond zich voor de Heroonse kust waar Deguis het anker had laten uitwerpen. De schepen kwamen snel dichterbij en Robert begreep dat vluchten onmogelijk zou zijn. Hij hield de kijker voor zijn goede oog en vloekte luid op.
‘Het zijn Heroonse oorlogsschepen,’ tierde hij. ‘Die komen van het slagveld in Zuid Fracië. Ik vermoed dat één van de schippers de Yschmael herkend heeft en van de gelegenheid gebruik wil maken om ons de grond in te boren. Ze zullen eerst aanvallen en later vragen stellen.’
‘Wat ga je doen, Robert? Misschien kunnen we ontsnappen langs de kustlijn,’ stelde Coene voor. ‘Peter ’s vader vist al heel zijn leven in deze wateren en de jongen kent de streek erg goed.’
Maar Deguis schudde zijn hoofd en beet op zijn onderlip.
‘Zij ook, Coene,’ antwoordde hij kortaf. ‘Nee, vluchten heeft geen zin. Neem jij de sloep en gebruik die om je mensen in veiligheid te brengen. Vertrek nu meteen, het is niet erg ver meer naar Dulst en zoals je zei, Peter kent de streek.’
Coene staarde naar de schepen die steeds sneller dichterbij leken te komen. Hij legde zijn hand op Deguis’ schouder en keek de kapitein recht in de ogen.
‘Je bent toch niet van plan om die schepen hier op te wachten, Robert? Dat zou zelfmoord zijn,’ sprak Coene vermanend. ‘En niet eerlijk tegenover je mannen. Jullie maken geen enkele kans tegen zo ’n overmacht!’
Deguis liet een spotlachje horen en keek Coene uitdagend aan. ‘Zelfmoord, beste Coene? Wie het zegt, ik herinner me een zekere Ridder die het in zijn eentje tegen twintig zwaar bewapende elitesoldaten opnam en er blijkbaar geen probleem leek van te maken dat die strijd zijn laatste wapenfeit zou zijn?’
‘Dat was niet hetzelfde, Robert. En dat weet je. Toen ging het om de veiligheid van mijn familie, niet om een schip! Bovendien was ik niet alleen, jij was er ook nog.’
Deguis haalde zijn schouders op. Hij was vastbesloten om strijd te leveren met de Heronen.
‘Voor mijn mannen is dit schip als een moeder, Coene. Zonder de Yschmael zijn we wezen. Wat moeten wij in een vissersdorp? Heb je mijn mannen al eens bekeken?’
Coene riep Ward bij zich en vroeg hem om alles in gereedheid te brengen voor hun vertrek. Peter en Rhyset protesteerden hevig tegen het feit dat Coene zelf aan boord wilde blijven, maar de Marijnridder was niet te verwurmen. Zijn gezicht stond grimmig en toch leek het alsof er een zware last van zijn schouders was gevallen.
‘Ik sta bij Robert in het krijt, jongen,’ zei hij tegen zijn schildknaap. ‘Ik dacht mijn goede vriend nooit te kunnen terugbetalen, althans niet in dit leven, maar de Heronen geven me die kans alsnog.’
Wanneer Ridder Coene eenmaal zijn besluit genomen had en zich voorbereidde op een gevecht, dan was er geen houden meer aan. Dat wisten zowel zijn echtgenote als zijn schildknaap. Peter wilde hem bijstaan in het gevecht, maar praktisch gezien was dat natuurlijk onmogelijk. Zijn taak was om de rest van het gezelschap veilig naar zijn geboortedorp te leiden.
Coene keek naar de sloep die zich steeds verder van de Yschmael verwijderde. Aan boord van dat kleine bootje zat zijn hele leven. Hij bad dat ze hun bestemming veilig zouden mogen bereiken. Hij keek opzij toen Robert naast hem kwam staan en een arm op zijn schouder liet rusten.
‘Ben je wel voldoende hersteld van die verwonding aan je sleutelbeen, Coene?’
‘Ja, mijn schouder voelt prima.’ Hij hield Robert ’s bemanning in de gaten en wierp bewonderende blikken op de bedrijvigheid aan dek. Het was haast niet te geloven dat kerels die er zo slordig uitzagen en zich elke nacht lazarus dronken tot zulk een gedisciplineerde actie in staat waren.
‘Je mannen zijn zo rustig, Robert,’ opperde Coene. ‘Vrezen ze dan de overmacht niet?’
Deguis haalde zijn schouders op. ‘Ze zien er misschien als een zootje ongeregeld uit, maar ze zijn van de duivel zijn moer niet bang. En al zeker niet van een bende landrotten. Je mag ook niet vergeten dat de soldaten aan boord van die twee oorlogsbodems van het slagveld komen en weinig zin zullen hebben in dit uitje. Voor hen valt er weinig eer te halen uit een schermutseling met piraten, het zijn de officieren die hen in deze slag meesleuren. Zij zijn het die met hun vangst willen pronken bij de admiraliteit. Stel je voor, Coene. Het hoofd van Robert Deguis! Ze lopen vast te kwijlen bij het vooruitzicht.’
Deguis’ schaterlach klaterde over het ganse dek en de mannen hieven hun hoofden op om naar de kapitein te kijken. Zijn onverschrokkenheid gaf hen nog meer moed en ze lachten met hem mee.
‘Ze zullen zich oppermachtig voelen en het gevaar verkeerd inschatten,’ ging Robert verder. ‘Deze jongen zijn hoofd hebben ze nog lang niet.’
‘En al zeker niet als het van mij afhangt,’ zei Coene rustig.
Zowel aan bakboord als aan stuurboord werden er grote houten schotten geplaatst. Die dienden om de piraten tegen vijandelijke boogschutters te beschermen. Alles verliep precies zoals Deguis het gepland had, de Heronen kwamen links en rechts langszij liggen en na een pijlenregen die zonder veel gevolg bleef begon het enteren. Meer dan honderd enterhaken klemden zich rond schotten, relingen en masten of raakten verstrikt in het want van de Yschmael. De Heronen trokken de touwen aan tot Deguis’ schip tussen twee van hun eigen schepen geklemd zat. De Yschmael lag muurvast.
‘Posities innemen,’ schreeuwde Deguis. ‘Hier komen ze!’
Coene zette zich schrap. Hij droeg de gevechtsuitrusting die Robert hem geschonken had voor het gevecht met de soldaten van de Orde van Drago. Op zijn stalen borstkuras preek het wapen van de Graven van Baros en over zijn maliënkolder droeg hij een mantel en wapenrok uit de groene stof die ook door de Heronen herkend werd. Ze begrepen niet waarom een Heroonse Ridder aan de zijde van deze piraten vocht.
Het gevecht verliep in chaos, althans zo leek het voor de soldaten uit Heron. Voor Deguis’ mannen was deze manier van vechten zo gewoon als de rum die ze elke avond naar binnen goten. Ze vochten in groepjes van vier en beschermden elkanders flanken. De meeste onder hen hielden korte, tweesnijdende zwaarden in hun ene hand en een hakbijl of dunne dolk in hun andere. Korte en gemakkelijk wendbare wapens waren ideaal voor dit soort man aan man gevechten.
Het was een slachting. De vermoeide soldaten uit Heron werden aan mootjes gehakt door de goed geoliede machine van kapitein Deguis. Zijn piraten waren mannen die niets te verliezen hadden en met hun rug tegen de muur gedrukt werden. Ze vochten als gewonde leeuwen en toen de Heroonse kapiteins zagen dat de strijd niet liep zoals ze gedacht hadden reageerden ze ondoordacht. Ze raakten in paniek en stuurden hun boogschutters ook aan boord van de Yschmael.
‘Er komen er nog meer,’ siste Coene tussen zijn tanden. Ondertussen flitste zijn zwaard van links naar rechts terwijl hij met de scherpe rand van zijn schild een Heroon zijn schedel kliefde. Coene stond bovendeks en vocht aan de zijde van de kapitein. Nadat Deguis de laatste aanvaller zijn degen door de keel stak hield de toestroom van Heronen op. Ze hergroepeerden zich benedendeks en wachtten op de komst van de boogschutters.
Omringd door de bloederige lijken van wel twintig Heroonse soldaten wisselden Coene en Robert een blik van verstandhouding. Deze strijd was gestreden, maar nog niet geheel voorbij. Kapitein Deguis gaf zijn mannen een teken en onmiddellijk vielen ze aan. De Heronen kregen de kans niet om op aansluiting met de boogschutters te wachten. In paniek vluchtten ze terug naar hun eigen schepen waardoor ze de boogschutters voor de voeten liepen en alles één grote chaos werd.
Ook Coene en Robert wierpen zich in de strijd op het benedendek. In minder dan een uur tijd waren alle Heronen dood en er steeg een beestachtig gehuil op uit de kelen van de piraten. Alles wat ook maar enige waarde had werd aan boord van de Yschmael gebracht waarna Deguis de Heroonse schepen in brand liet steken. Het leken wel twee flakkerende toortsen die stuurloos in de richting van de rotsen dreven.
11. Terugkeer naar Heron
Nadat zijn eerste zeeslag een feit was, werd Coene door alle piraten gefeliciteerd. Ze sloegen hem amicaal op de schouders en zeiden dat hij nu één van hen was. Een broeder van de kust.
Het liefst van al hadden ze hem meegenomen op hun rooftocht langs de Heroonse havengeulen, maar Robert Deguis wist dat het verloren moeite was om die vraag zelfs maar te stellen aan de Marijnridder.
‘Ik zal je bij Dulst afzetten, Coene,’ zei hij glimlachend. ‘We brengen de Yschmael zo dicht bij het strand als maar mogelijk is en dat zet ik een sloep uit. Ik zal je hoogstpersoonlijk aan land roeien, dat is wel het minste wat ik kan doen na je optreden van vandaag. Wie weet ben je er nog eerder dan de anderen die over land moeten reizen.’
Deguis bleek het bij het rechte eind te hebben gehad. Coene werd verwelkomd door de dorpspastoor van Dulst en Anitha Hinselot die de Ridder nog kende uit Bistane. Zij was verloofd met de visser die hen als gids had gediend na de schipbreuk van de Lachaise, Stephen.
‘Allemachtig, Ridder Coene,’ stamelde ze verwonderd. ‘En gekleed als een Ridder van het Graafschap? Waar kom jij vandaan? Ben je alleen, waar zijn Rhyset en de anderen?’
‘Dat zijn veel vragen ineens, Anitha,’ lachte hij vrolijk. ‘Maar om alvast op je laatste vraag te antwoorden, de anderen zijn op komst. Peter is bij hen, hij kent de weg en ik verwacht hen.’
Daarna vroeg Coene hoe het met haar was en of Anitha nog altijd zo dol was op die zwijgzame visser van haar?
‘O ja, verliefder dan ooit,’ antwoordde Anitha terwijl ze schalks opzij keek. ‘Mijn grote beer en ik leven samen in zonde, hé pater?’
De dorpspastoor schudde zijn hoofd en lachte haar geheimzinnig toe. ‘Stephen zal nog wel eens een eerbare vrouw van je maken, juffrouw Anitha. En ik denk heel binnenkort!’
Hij knipoogde naar Coene en genoot zichtbaar van de verwarring die op Anitha ’s gezicht te lezen stond. ‘Kom, kindje,’ lachte de pater. ‘Laten we deze vermoeide en hongerige reiziger een maaltijd voorzetten. Hij zal wel honger hebben.’
Twee uur later bereikte ook Peter met de rest van Coene ‘s gezelschap Dulst. Die avond, wanneer de mannen van op zee waren teruggekeerd, werd er een verwelkomingfeest gehouden. Coene en Stephen bespraken de praktische zaken, zoals wie er waar zou gaan logeren en voor hoe lang. Vooral Peter vond het fantastisch om terug in zijn dorp te zijn. Hij had het druk want Coene begon meteen al de volgende dag met het laatste onderdeel van Peter ’s opleiding voor het Ridderschap, een lange en vermoeiende opeenvolging van gevechtstechnieken met lans, zwaard en schild. Dit was het gedeelte van zijn opleiding waar Peter het meeste naar had uitgekeken.
Coene ’s schildknaap was een goede leerling, onder het goedkeurend oog van de donkere Pilas schitterde de jongen op alle vlakken. Hij blonk uit als zwaardvechter, was onvermoeibaar en reed alsof hij op de rug van een paard geboren was. Toen ze drie maanden intensief geoefend hadden verscheen Coene voor het eerst sinds hun aankomst te Dulst ongewapend op het trainingsveld achter de kerk. Hij trof er zoals gewoonlijk Peter en Pilas aan, en voor het eerst zag hij de twee in een innige omhelzing. Coene glimlachte om datgene wat hij al lang geleden in Ostra had zien aankomen. Die twee waren voor elkaar geschapen.
Hij schraapte zijn keel om zijn aanwezigheid kenbaar te maken. ‘Ik zie dat jullie al met de oefeningen begonnen zijn. Stoor jullie vooral niet aan mij, hoor!’
Pilas maakt zich los uit Peter ’s armen en ze kijken de Ridder verlegen lachend aan. ‘Waar zijn je wapens, Coene? Is er geen les vandaag?’
‘Nee, Peter. Geen les. Vandaag wilde ik eens met jullie beiden praten.’
Nieuwsgierig keken ze hem aan. ‘Praten, Coene? Waarover dan?’
‘Over het Ridderschap, Peter,’ antwoordde Coene. ‘Ik kan je niet tot Ridder slaan, dat kan alleen een koning, een prins of één van hun vazallen. Toen ik gisteren hoorde dat koning Waldemar met zijn ruiterleger uit Fracië teruggekeerd is, dacht ik eraan om naar de hoofdstad te reizen. In Linz vinden we wel iemand uit zijn entourage die je tot Ridder kan slaan.’
‘Lieve hemel, Coene,’ riep Peter uit. ‘Is mijn opleiding dan afgelopen? Er is nog zoveel dat ik niet weet!’
‘Er is evenveel dat ik niet weet, jongen,’ antwoordde Coene grinnikend. ‘Maar je bent er wel degelijk klaar voor. Zowel wat de vechtkunst als wat de ingesteldheid betreft, ben je met glans geslaagd. Bij onze Orde zou je nu jouw wapenschild ontvangen en het aquamarijn met de zilveren kroon mogen dragen op je wapenhemd en mantel…’
Peter straalde onder zoveel lof. ‘Mag Pilas met ons mee naar Linz, Coene?’
‘Dat moet je aan je geliefde vragen,’ zei Coene. ‘Je bent niet langer mijn schildknaap, officieel of niet, voor mij ben je nu Ridder Peter. Jij kan en mag je eigen beslissingen nemen, vanaf vandaag zijn wij gelijken, jij en ik.’
De voorbereidingen voor de reis naar het hof van koning Waldemar te Linz duurden welgeteld drie dagen. Iemand moest naar Baros voor de aanschaf van drie paarden en gepaste kledij voor Coene, Peter en Pilas, maar omdat de reis drie dagen zou duren, diende men hen ook van voldoende voedsel, water en dekens te voorzien. Anitha, Rhyset en Marthe werkten hard aan de kleren voor de drie reizigers. Voor Pilas naaiden ze een prachtige jurk uit robijnrood velours, maar ook onderrokken en kousen, en voor Peter en Coene werd uiteraard aquamarijn en zilverdraad gebruikt. Een kostelijke zaak die zonder de gulheid van de ondertussen uitgevaren Robert Deguis niet mogelijk was geweest. Uit die pastelblauwe stof vervaardigen de vrouwen wapenhemden en kapmantels waarop het embleem van de Orde der Marijnen werd genaaid; de zilveren kroon met drie punten uit het prinselijk wapenschild van de Heren van Bourg.
Zonder noemenswaardige problemen bereikten ze de Heroonse hoofdstad. Linz was een volledig ommuurde stad en een indrukwekkend bolwerk, zowel op strategisch als op architecturaal vlak. Aan de poort werden de namen van Coene en Peter in het register ingevuld, maar geen van de wachters vroeg naar Pilas’ naam.
‘De jongedame heet Pilas,’ zei Peter vriendelijk, maar de schrijver van dienst schudde zijn hoofd en lachte zijn onverzorgde tanden bloot.
‘Slavinnen hoef je niet aan te melden, Heer. En al zeker niet van die bruine wijfjes uit Halfa,’ antwoordde hij vettig. ‘Al moet ik wel toegeven dat die slavin van jullie er leuk uitziet in haar mooie kleren en met haar geile smoeltje. Ah, ja, we haar soort toch maar netjes in de pan gehakt in Bourg en bij Sint Jonasburg. De koning heeft die donkere apen recht de zee in gedreven. Leve Waldemar de veroveraar!’
Peter voelde zich beledigd door de woorden van de schildwacht, maar Coene legde een hand op zijn arm en keek de man met het register vriendelijk aan.
‘Ja, leve de koning en dood aan al onze vijanden,’ sprak hij.
Met een plechtig gebaar bracht hij zijn rechterhand voor zijn borst, de begroeting van de Orde. De schildwacht begreep er geen bal van, maar voelde zich gevleid door het broederlijk gebaar van de Ridder.
‘Voor Prins en Vaderland, mijnheer,’ ging Coene verder. ‘Wij zijn twee Marijnridders uit Bourg. Kunt u mij vertellen bij wie ik moet zijn om een audiëntie aan te vragen bij de koning of iemand uit zijn hofhouding? Liefst een Ridder van enige faam?’
De schildwacht dacht na en keek beurtelings van Coene naar Peter. ‘Misschien Heer Svenrik uit Scotia? Die is gemakkelijk te benaderen want hij zit elke avond in dezelfde kroeg als zijn soldaten. Maar ik waarschuw u, Heer, het is nogal een onbehouwen kerel, zoals al die barbaren uit Scotia.’
Coene knikte de man dankbaar toe. ‘Weet u toevallig welke kroeg dat is? Het is ons eerste bezoek aan de hoofdstad, vandaar…’
‘Geen probleem, Heer. De naam van die kroeg is “De Aks” en ze ligt recht tegenover de lakenhallen in het centrum. U loopt er bijna recht op als u hier meteen links afslaat en de stadswal volgt.’
Toen ze de stad inreden en Coene de boze uitdrukking op Peter ’s gezicht zag, moest hij inwendig glimlachen. De jongeman was natuurlijk ontstemd over de manier waarop de poortwachters over Pilas hadden gesproken, maar hij moest leren dat het soms beter was om je te beheersen. Vooral wanneer er niets te winnen viel en alleen maar te verliezen. Pilas en Coene waren gasten in dit vreemde land en zolang moesten ze zich als zodanig gedragen. Hij legde dit dan ook uit aan Peter.
‘Ik begrijp je gevoelens, kerel,’ zei hij vriendelijk. ‘Maar het heeft geen zin om dergelijke vastgeroeste denkpatronen proberen te veranderen. Geweld is zelden de beste oplossing al is het soms de enige.’
Peter zuchtte. ‘Misschien was het niet zo ’n goed idee om Pilas mee te brengen, Coene. Ik had er niet bij stilgestaan dat ook mijn landgenoten het niet erg op donkeren begrepen hebben…’
‘Zeg maar dat ik slavin ben,’ fluisterde het meisje gelaten. ‘Dat veel gemakkelijker, niet?’
Coene glimlachte haar toe en knikte. ‘Een goed idee, Pilas. Bedankt.’
Coene bestelde twee kamers in “de Aks” en praatte met de waard, een beer van een vent met bakkebaarden die zijn halve gezicht bedekten. Peter en Pilas namen plaats aan een tafeltje in de hoek van de gelagzaal en keken nieuwsgierig toe.
‘Svenrik komt hier inderdaad dagelijks,’ zei Coene die bij hen kwam zitten. ‘Maar meestal pas laat op de avond. Ik heb ons iets te eten besteld en twee kamers. Ik veronderstel dat jullie tweeën graag samen willen slapen?’
De plagerige toon in zijn stem ontging Peter niet en hij keek zijn leermeester quasi verwijtend aan. ‘Ach, je bent gewoon jaloers dat Rhyset er niet bij is en jij alleen moet slapen, Coene,’ plaagde hij terug.
‘Hm, ja,’ lachte de Ridder. ‘Misschien heb je gelijk.’
Na een maaltijd van vleesbrood, kaas en ingelegde vruchten stonden ze op om zich even gaan op te frissen in hun kamers. Pilas voelde zich bijzonder slecht op haar gemak en dat lag aan de manier waarop ze door de andere gasten in de gelagzaal werd aangestaard. Een Ridder benaderde Coene over het meisje. ‘Is die slavin te koop, Heer Ridder? Ik vind haar knap om te zien en ben bereid om je er een goede prijs voor te betalen.’
‘Nee, Heer Ridder’ zei Coene rustig. ‘Pilas is niet te koop. Er zijn zaken waar een man geen bedragen tegenover kan stellen.’
De man knikte. Hij droeg het wapen van de Heren van Baros op zijn wapenhemd, maar in plaats van het gebruikelijke groen waren zijn mantel, schoenen en hemd zwart. Hij had een knap gezicht, gladgeschoren en met opvallende wenkbrauwen. Door hun schuine stand gaven die hem een gevaarlijk uiterlijk. Een beetje duivels ook. ‘Mijn naam is Sire Ernald van Edien, uit Scotia,’ sprak de man terwijl hij Coene de hand schudde. ‘Uw aanwezigheid hier intrigeert mij, Heren,’ ging hij verder. ‘Wat doen twee Fracische Ridders in Linz? Met een knap donker slavinnetje in hun gezelschap? En dan nog in een kroeg voor Scotisch tuig zoals ik?’
‘Mijn gezel Peter is eigenlijk geen Fraciër, maar een Heroon,’ antwoordde Coene vriendelijk. ‘We zijn hier om hem tot Ridder te laten slaan door de koning of door één van zijn leenheren. Ik heb de jongeman alles geleerd wat ik kon, maar voor de Ridderslag is er een hoge gezagsdrager nodig. Het donkere meisje heet Pilas en ze is geen slavin meer. Peter heeft haar in vrijheid gesteld.’
Sire Ernald fronste zijn wenkbrauwen terwijl hij nadacht. Op zijn gezicht verscheen een brede glimlach. ‘Ik ben een burggraaf, ik kan uw gezel tot Ridder slaan, Heer Coene,’ zei hij opgewekt. ‘Maar dan moet hij wel de overgangsproef afleggen zoals die in Scotia gebruikelijk is.’
‘Dat lijkt mij geen probleem,’ opperde Coene. ‘Wat houdt die proef precies in?’
‘Uw gezel moet strijden met een Ridder uit mijn gevolg.’
Coene en Peter wisselden een blik. ‘Is dat alles? Een tweegevecht,’ vroeg Coene verwonderd.
‘Zo eenvoudig is het niet, mijn beste,’ antwoordde Ernald. ‘De jongeman moet mijn Ridder buiten gevecht stellen zonder hem te doden, maar zijn tegenstander zal wel vechten om hem te doden.’
Coene vond dit geen goed idee en zei dat ook, maar Peter haalde zijn schouders op. ‘Hoe kan ik ooit mijn vijanden zonder angst tegemoet treden, als ik bang ben voor de dood? Nee, Coene, ik doe het.’
‘Heer Peter hier begrijpt de achterliggende gedachte van de proef,’ lachte Ernald vrolijk. ‘Heel juist geantwoord, jongeman! Ik zal je met plezier tot Ridder slaan. Dat is, als je het gevecht overleeft natuurlijk…’
12. Het tweegevecht
Dezelfde avond diende Peter ’s tegenstander zich aan en dit in de gestalte van de luidruchtige, vuilbekkende Svenrik, één van de sterkste Ridders uit het leger van Sire Ernald. Coene, Peter en Pilas zaten in de gelagzaal te praten toen Svenrik bij hun tafel kwam staan, Pilas bij haar haren beetgreep en de jonge vrouw haar hoofd achterover trok.
‘Vooruit, zwarte slet,’ lalde hij dronken. ‘Laat me je tieten eens zien. Je mag dan wel een mooie jurk dragen, maar je blijft donker gespuis. Kom bij ons zitten, je hebt hier niets te zoeken bij die twee verwijfde blauwhemden.’
Coene reageerde zo snel dat Peter zijn arm niet eens zag bewegen. Hij voelde hoe de lucht voor hem verplaatst werd en hoorde het krakende geluid van bot dat breekt. Daarna spoot het bloed uit Svenrik ’s gebroken neus tot op de houten tafel. De Ridder liet Pilas los en tastte naar zijn neus.
‘Klootzak,’ bromde hij naar zijn zwaard grijpend. ‘Hier zul je voor sterven.’
Peter blokkeerde echter Svenrik ’s zwaardarm en gaf de Ridder een harde kopstoot waardoor die met een smak achterover viel en in zijn val een bank en twee stoelen met zich meesleurde. Daarna riep Peter voor de hele gelagzaal: ‘Een tweegevecht, ik eis een tweegevecht!’
Sire Ernald werd er bij geroepen want Svenrik ging niet akkoord met de voorwaarden voor het gevecht. Hij eiste Pilas voor zichzelf op als hij van Peter won en in ruil voor die eis mocht Peter ook strijden op leven en dood. Toen Ernald opperde dat dit niet de regeling was die hij met de Fracische Ridders had getroffen, ontstak Svenrik opnieuw in woede.
‘Verdomme, Ernald! Het zijn buitenlanders,’ brulde hij tegen zijn Heer. ‘Ze slaan een Ridder op zijn gezicht voor de eer van die zwarte teef en jij vindt dat allemaal normaal? Wie zegt dat het geen spionnen zijn die werken voor die zwarte apen uit het Zuiden? Moet ik daarom mijn leven wagen bij Bourg en tientallen donkere krijgers aan mootjes hakken voor de glorie van de Koning, om dan omwille van zo ’n donker slavinnetje de mindere te zijn van dat gespuis uit Fracië?’
‘Bedaar, Svenrid,’ zei Sire Ernald vermanend. ‘Je krijgt je zin, als je die aspirant Ridder verslaat zorg ik ervoor dat je die slavin krijgt. Als jij verliest, of hij je doodt, sla ik hem tot Ridder.’
Meteen keek Peter naar Coene, maar die laatste reageerde niet op de uitspraak van Sire Ernald.
‘Dat kunnen we toch niet toestaan, Coene? Pilas is een vrije vrouw,’ sprak hij met gedempte stem.
Coene haalde zijn schouders op. ‘Het maakt geen verschil, Peter,’ antwoordde hij rustig. ‘Je wint toch.’
‘Wat? Ben je daar dan zo zeker van, Coene? Die Svenrik is een ervaren Ridder en een pak groter en sterker dan ik.’
‘Groter wel,’ lachte Coene. ‘Maar zeker niet sterker. Met de technieken die jij het laatste jaar geleerd en ingestudeerd hebt, is het gewoon onmogelijk om een gevecht met slechts één persoon tegelijkertijd te verliezen. De meeste aanval en verdedigingstechnieken komen uit de geheime handboeken van de Orde en de andere zijn gestoeld op mijn jarenlange ervaring in gevechten met tegenstanders van alle slag. Geloof me, die dommekracht van een Svenrik maakt geen schijn van kans tegen wat jij allemaal weet en kunt.’
Als uitgedaagde partij kreeg Svenrik de keuze van het wapen. Niet wetend dat dit wapen Peter ’s specialiteit was, koos hij voor het zwaard. Er zou dus met zwaard en schild gevochten worden en de mannen gingen onmiddellijk naar buiten. Uitstel was voor angsthazen, zo sprak de overmoedige Svenrik.
De man was gek om het in dronken toestand tegen een goed getrainde tegenstander op te nemen, maar hij liet zich misleiden door Peter ’s jeugdige leeftijd en kleine gestalte. Toen de beide mannen met getrokken zwaarden tegenover elkaar stonden en Svenrik de concentratie op het gezicht van zijn tegenstander zag, begon de luidruchtige Ridder ook op andere dingetjes te letten. De manier waarop die jonge kerel zijn zwaard en schild vasthield, zijn vastberaden blik en de rustige manier waarop hij Svenrik tegemoet trad. Die vond dat vreemd want hij had verwacht dat de jongeman bevend voor hem zou staan wanneer het er werkelijk op aankwam een gevecht op leven en dood te leveren.
En ook die andere Ridder stond in alle kalmte naar het tafereel te kijken. Alsof hij de uitkomst van het gevecht al wist. Niemand scheen zich zorgen te maken over de afloop van de tweekamp, behalve dan dat bruine meisje. Haar ogen waren wijd opengesperd van schrik en ze beet zenuwachtig op haar onderlip.
Svenrik keek wellustig naar de welving van haar kleine borsten onder het robijnrode kleed, hij likte zijn lippen en gluurde naar de plek waar Pilas’ kleed rond haar ranke billen spande. Hij moest alleen nog even met deze halfwassen knaap afrekenen, daarna kon hij het kippetje aan zijn spit rijgen.
Iedereen die zich voorheen in de herberg bevond was nu naar buiten gekomen. De manschappen van Sire Ernald waren hun makkers gaan halen en al gauw was de buitenkoer van “de Aks” gevuld met op bloed beluste toeschouwers.
‘Ik splijt je hoofd doormidden, jochie,’ gromde Svenrik. Met deze grootspraak maakte de Ridder zijn eerste fout want nu wist Peter dat de aanval op zijn hoofd gericht zou worden. Meer nog, het zou een hakkende beweging zijn, neerwaarts dus. Peter zweeg en concentreerde zich op de ogen van zijn tegenstander. Wachtend op de kleine opflakkering die het sein voor Svenrik ‘s aanval zou aangeven.
Toen die kwam wierp de zware man zich naar voren en sloeg toe. De slag had een os kunnen vellen, maar het enige wat Svenrik raakte was lucht. Peter was opzij gesprongen en beantwoordde de aanval door met een snelle uithaal van zijn zwaard de onbeschermde flank van Svenrik open te rijten. Bloed gutste uit de zij van de Scotiaanse Ridder, die zo schrok van de treffer dat hij zijn schild liet vallen.
‘Verdomme,’ vloekte hij woest. ‘Je hebt me geraakt…Jij, kleine rat!’
Meteen nam hij zijn zwaard met beide handen beet en begon als een razende naar Peter uit te halen. Die ving de meeste slagen op met zijn schild, zoekend naar een nieuwe opening in Svenrik ’s verdediging. Niet dat Svenrik veel aandacht besteedde aan een degelijke afweer, maar door de onophoudelijke slagenregen was het moeilijk om zelf aanvallen uit te voeren.
Opeens was ze er, de opening. Of liever, het gapende gat want Svenrik deed een drieste uitval naar Peter ’s schouder en verloor voor enkele seconden zijn evenwicht. Voldoende voor de jongeman om toe te slaan. Peter zakte door zijn knieën, richtte en stak Svenrik neer. Het gebeurde allemaal bliksemsnel. Zijn zwaard verdween tot aan het heft in het weke vlees van Svenrik ’s buik.
Svenrik slaakte een hoge gil en zakte door zijn benen toen Peter het zwaard uit de wonde in zijn buik trok. Daarna probeerde hij het bloeden te stelpen door er met zijn handen op te drukken.
‘Maak je het af, Heer Peter? Als overwinnaar van het gevecht mag je hem doden,’ sprak Ernald droog. Ook de bevelhebber van het leger uit Scotia had op een overwinning voor zijn Ridder gerekend.
Peter schudde het hoofd. ‘Nee, Sire Ernald,’ antwoordde hij. ‘Als u een geneesheer laat komen, is hij misschien nog te redden. Ik denk niet dat ik vitale organen geraakt heb, niet op die plek.’
Ernald keek de jongeman verbaasd aan. Meende die knul dat? Had hij echt geweten waar hij Svenrik precies zou raken? Dat was niet te geloven.
Die avond werd Peter ’s Ridderschap uitvoerig gevierd in de gelagzaal van “de Aks”. Sire Ernald en zijn mannen prezen de snelheid, doeltreffendheid en ridderlijkheid van de jongeman. Toen Coene en hij naar Dulst terugkeerden hadden ze een interessante aanbieding van Sire Ernald op zak. Een brief waarin hij hen vroeg om naar Scotia te komen en waarin hij Coene aanbood om een leegstaande abdij om te vormen tot het nieuwe hoofdkwartier voor de Orde der Marijnen. Een plek om nieuwe Ridders uit Scotia op te leiden volgens de eeuwenoude principes en gevechtstechnieken van de Orde.
Terug in Dulst riep Coene iedereen bij elkaar en stelde voor om een nieuw leven op te bouwen in Scotia. In die oude abdij konden ze samen een mini staatje stichten. Een kleine stad waar ze niet alleen aspirant Marijnridders zouden ontvangen, maar waar ook opbrengsten uit een smidse en een kruidentuin konden worden binnengehaald. Maar vooral, waar ze vrij zouden zijn om te leven zoals zij dat wilden, zonder angst voor de soldaten van Filip van Bautrec.
Het plan van Coene werd op groot gejuich onthaald, iedereen was enthousiast en er werden meteen regelingen getroffen. Het duurde ongeveer drie weken om alles in gereedheid te brengen, het gezelschap wilde zo snel mogelijk vertrekken. Peter en Coene schreven brieven, bestemd voor Robert Deguis, zijn zuster Solange, Henri van “het Vagevuur”, maar ook aan Carmela en de magister, Saul. De school voor Marijnridders werd een legendarisch oord waarover dichters en speellieden talloze verzen schreven. Verzen die steevast begonnen met het verhaal van de eenzame Ridder in het blauw en zijn geliefde, de mooie Rhyset.
- EINDE -
Je verhalen zijn schitterend geschreven, maar de delen zijn te kort